ECLI:NL:RBGEL:2016:4951

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2512
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van eigenrisicodrager tegen loonsanctie en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eigenrisicodrager en een verweerder met betrekking tot besluiten over loondoorbetalingsverplichtingen en WIA-uitkeringen. De eiseres, een eigenrisicodrager, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de verweerder die betrekking hebben op de loonsanctie en de toekenning van een WIA-uitkering aan mevrouw [belanghebbende]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de bezwaren van eiseres tegen eerdere besluiten kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiseres volgens verweerder geen belanghebbende zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres als eigenrisicodrager wel degelijk belanghebbende is, omdat haar financiële belangen direct worden geraakt door de besluiten van de verweerder. De rechtbank heeft de besluiten van de verweerder vernietigd en verweerder opgedragen om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, waarbij de rechtbank niet in staat was om zelf in de zaak te voorzien. Tevens is de rechtbank van oordeel dat de door eiseres betaalde griffierechten moeten worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van eiseres moet worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtspositie van eigenrisicodragers in het kader van de WIA en de verplichtingen van verweerders bij het bekendmaken van besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 15/2512 en 16/3206

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: R.T. van Baarlen),
en
[verweerder]te [woonplaats], verweerder.
Als derde-partij in zaaknummer 16/3206 heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], te [plaats 2].

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2012 heeft verweerder aan [betrokkene] een verlengde loondoorbetalingsverplichting tot 15 december 2013 opgelegd in aansluiting op de normale periode van 104 weken op de grond dat ten aanzien van mevrouw [belanghebbende] onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Het bezwaar van [betrokkene] heeft verweerder bij besluit van 4 juni 2013 ongegrond verklaard. Het daartegen door [betrokkene] ingestelde beroep heeft de rechtbank Overijssel bij uitspraak van 7 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1800, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 5 december 2013 heeft verweerder aan [betrokkene] en mevrouw [belanghebbende] meegedeeld dat mevrouw [belanghebbende] met ingang van 15 december 2013 een voorschot op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van
€ 853,73 bruto per maand exclusief vakantiegeld is toegekend.
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft verweerder aan [betrokkene] en mevrouw [belanghebbende] meegedeeld dat mevrouw [belanghebbende] met ingang van 15 december 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend.
Bij besluit van 25 september 2014 heeft verweerder aan [betrokkene] en mevrouw [belanghebbende] meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering van mevrouw [belanghebbende] met ingang van 15 december 2014 is omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Bij besluit van 31 oktober 2014 (toerekeningsbesluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij als eigenrisicodrager in de zin van de Wet WIA met ingang van 15 december 2013 het risico draagt voor het betalen van de WGA-uitkering aan mevrouw [belanghebbende]. Daarbij is wegens overgang van onderneming het deelrisico vastgesteld op 88,38%.
Bij besluit van 12 november 2014 (verhaalsbesluit) heeft verweerder eiseres meegedeeld dat zij een bedrag van € 10.296,66 moet betalen wegens aan mevrouw [belanghebbende] over de periode van 15 december 2013 tot en met 31 oktober 2014 betaalde WGA-uitkering.
Eiseres heeft bij brief van 28 november 2014 bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 12 november 2014. Verweerder heeft dit bezwaar mede opgevat als te zijn gericht tegen verweerders besluit van 31 oktober 2014.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het toerekenings- en het verhaalsbesluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarbij is tevens rechtstreeks beroep ingesteld tegen verweerders besluiten van 13 december 2012, 5 december 2013, 21 januari 2014 en 25 september 2014.
Omdat verweerder niet wilde instemmen met rechtstreeks beroep is het beroepschrift doorgezonden naar verweerder om dit als bezwaarschrift te behandelen.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft verweerder de bezwaren van eiseres wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid. Ook mevrouw [belanghebbende] is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Mevrouw [belanghebbende] is werkzaam geweest bij [betrokkene] in de functie van administratief medewerkster, vanaf 1 maart 2009 voor 32 uur per week. De heer [belanghebbende], vader van mevrouw [belanghebbende], was destijds (franchise) eigenaar van [betrokkene] Op 20 december 2010 heeft mevrouw [belanghebbende] zich voor haar werkzaamheden ziek gemeld vanwege chronische vermoeidheid.
Op 10 januari 2011 is de onderneming van [betrokkene] gedeeltelijk overgenomen door eiseres. Daarbij is de dienstbetrekking van mevrouw [belanghebbende] uitgesloten van overname. [betrokkene] is omgezet van detailhandel en ambachten naar vermogensbeheer. Mevrouw [belanghebbende] is tot 15 december 2013 in dienst gebleven bij [betrokkene]
Eiseres is op 1 juli 2011 eigenrisicodrager voor de WIA geworden.
Mevrouw [belanghebbende] heeft op 24 september 2012 een WIA-aanvraag ingediend.
De belastingdienst heeft verweerder in 2014 meegedeeld dat als gevolg van de gedeeltelijke overgang van de onderneming op 10 januari 2011 van [betrokkene] naar eiseres dwingendrechtelijk een overnamepercentage van 88,38 van de loonsom over het kalenderjaar 2010 van [betrokkene] aan het per 1 juli 2011 ontstane eigen (inloop)risico van eiseres wordt toegerekend.
2. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van verweerder van 13 december 2012, 5 december 2013, 21 januari 2014 en 25 september 2014 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiseres daarbij geen belanghebbende is en dat er sprake is van een niet-verschoonbare overschrijding van de bezwarentermijn. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat deze besluiten destijds op de wettelijk voorgeschreven wijze via verzending per post bekend zijn gemaakt aan de belanghebbende werknemer mevrouw [belanghebbende] en aan de belanghebbende eigen actuele werkgever [betrokkene] en dat deze besluiten inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden. Verweerder is van mening dat deze besluiten niet aan eiseres hoefden te worden toegezonden, omdat zij daarbij als eigenrisicodrager, niet zijnde de actuele werkgever, niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij wel degelijk belanghebbende is bij deze besluiten, reeds omdat zij eigenrisicodrager is. Verder is eiseres van mening dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt, omdat zij dat heeft gedaan binnen zes weken nadat zij van deze besluiten kennis had genomen door toezending van het procesdossier in de beroepszaak met zaaknummer 15/2512.
4. De rechtbank stelt vast dat de rechtbank Overijssel bij uitspraak van 7 april 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:1800) het beroep van [betrokkene] inzake de bij besluit van 13 december 2012 opgelegde loonsanctie ongegrond heeft verklaard. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet zij, maar de Centrale Raad van Beroep, bevoegd is om van het beroep inzake de loonsanctie kennis te nemen. De rechtbank zal het beroepschrift van 8 mei 2015 dan ook doorsturen naar de Centrale Raad van Beroep (CRvB) teneinde het als hoger beroepschrift tegen genoemde uitspraak van de rechtbank Overijssel te behandelen.
5. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn standpunt dat eiseres als eigenrisicodrager, niet zijnde de actuele werkgever, niet als belanghebbende bij de besluiten van verweerder van 5 december 2013, 21 januari 2014 en 25 september 2014 kan worden aangemerkt. Omdat eiseres eigenrisicodrager is, worden haar financiële belangen immers rechtstreeks getroffen door die besluiten. Eiseres kon dan ook op grond van artikel 7:1, eerste lid, juncto artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar maken tegen deze besluiten. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres tegen die besluiten ten onrechte (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat zij daarbij geen belanghebbende is.
6. Vast staat dat deze besluiten niet aan eiseres zijn toegezonden en eiseres eerst door middel van toezending van het procesdossier in de beroepszaak met zaaknummer 15/2512 kennis heeft genomen van deze besluiten. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 6 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4292, van oordeel dat het toezenden van gedingstukken in het kader van het beroep van eiseres tegen een ander besluit van verweerder geen bekendmaking van een besluit in de zin van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is. Vastgesteld wordt dan ook dat de besluiten van verweerder van 5 december 2013, 21 januari 2014 en 25 september 2014 niet op de voorgeschreven wijze aan eiseres bekend zijn gemaakt. Nu in de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, moet het bezwaarschrift worden aangemerkt als een voortijdig bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Awb en is het bezwaar ontvankelijk. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 18 mei 2016 het bezwaar tegen die besluiten dan ook ten onrechte (kennelijk) wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd. Het beroep daartegen is gegrond. De rechtbank is niet in staat om zelf in de zaak te voorzien, omdat er een nieuwe beoordeling moet plaatsvinden van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van mevrouw Bosman. Daarom zal verweerder met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De overige beroepsgronden van eiseres tegen het bestreden besluit van 18 mei 2016 behoeven geen bespreking.
7. Met de gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit van 18 mei 2016 en de vernietiging van dat besluit kan ook het bestreden besluit van 31 maart 2015 niet in stand blijven. Het beroep tegen dat besluit is gegrond en dat besluit dient te worden vernietigd. Ook hier is de rechtbank niet in staat om zelf in de zaak te voorzien aangezien eerst de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen verweerders besluiten van
5 december 2013, 21 januari 2014 en 25 september 2014 dient te worden afgewacht. Overigens is de rechtbank van oordeel dat mevrouw [belanghebbende] geen derde-belanghebbende is bij het bestreden besluit van 31 maart 2015. Om die reden is zij enkel in zaaknummer 16/3206 en niet ook in zaaknummer 15/2512 als derde-partij aangemerkt.
8. Nu de beroepen gegrond zijn, dient verweerder de door eiseres betaalde griffierechten aan haar te vergoeden.
9. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488 (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en wegingsfactor 1). Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart beide beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten van 31 maart 2015 en 18 mei 2016;
  • draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten ten bedrage van € 331 en € 334 aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.488.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. Zippelius, voorzitter, mr. M.M. L.A.T. Doll en
mr. W.H.A.C.M. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.