ECLI:NL:RBGEL:2016:4852

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 3226
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning op basis van Bibob-advies en de kwalificatie van verkregen voordelen uit uitkeringsfraude

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland geoordeeld over de weigering van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte, op basis van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB). Eiseres had de vergunning aangevraagd, maar de gemeente weigerde deze op grond van het vermoeden dat de vergunning zou kunnen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten. De rechtbank stelde vast dat eiser, hoewel mede-eigenaar van de grond, niet als belanghebbende kon worden aangemerkt bij het primaire besluit, waardoor zijn bezwaar ten onrechte was ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het LBB-advies niet de conclusie kon dragen dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunning zou worden misbruikt. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vernietigde het besluit. De rechtbank droeg de gemeente op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/3226

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. M. Rotgans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waalte Beneden-Leeuwen, verweerder
(gemachtigde: mr. F.A. Pommers).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiseres een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 21 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij brieven van 10 juli 2015 en 10 september 2015 de rechtbank verzocht om geheimhouding toe te passen op het volledige dossier. Tevens heeft verweerder bij brief van 10 september 2015 een stuk overgelegd en daarbij aan de rechtbank meegedeeld dat alleen de rechtbank van dit stuk mag kennisnemen.
Bij beslissing van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beslist dat de beperkte kennisneming van de stukken niet gerechtvaardigd is. Verweerder heeft hierop te kennen gegeven het verzoek om geheimhouding niet langer te handhaven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2016. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. M.J. Kerkvliet en M.C. Berends, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Overwegingen
1. Op 18 maart 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte. Bij brief van 16 september 2014 heeft verweerder zijn voornemen tot afwijzing van de aanvraag aan eiseres meegedeeld. Hierover hebben eisers op 29 september 2014 hun zienswijze ingediend.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan, gebaseerd op het advies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) van 9 september 2014, ten grondslag gelegd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob), dat uit het LBB-advies (hierna ook: Bibob-advies) voortvloeit dat een ernstig gevaar bestaat dat de verleende vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob en dat eisers hebben geweigerd aanvullende informatie in het kader van het Bibob-onderzoek te verstrekken hetgeen ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob kan worden aangemerkt als een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – na een aanvullend advies van het LBB van 29 december 2014 – het bezwaar gegrond verklaard ten aanzien van vermeende uitkeringsfraude vanaf 14 augustus 2013. Het vermoeden dat eisers vanaf 14 augustus 2013 tot heden uitkeringsfraude hebben gepleegd houdt volgens verweerder geen stand. Derhalve bestaat er geen gevaar dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, waarmee de b-grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob komt te vervallen als weigeringsgrond. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard.
Ontvankelijkheid eiser in bezwaar
4. De rechtbank stelt vast dat alleen eiseres de omgevingsvergunning heeft aangevraagd en het primaire besluit ook uitsluitend aan haar is gericht. De rechtbank ziet zich daarom ambtshalve voor de vraag gesteld of verweerder eiser terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar.
5. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 6 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8763, is bij een besluit om een bouwvergunning te weigeren slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks betrokken. De (mede-)eigenaar die niet de aanvrager van de bouwvergunning is, is geen rechtstreeks belanghebbende bij de weigering van de bouwvergunning.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser, hoewel kennelijk mede-eigenaar van de grond, niet mede aanvrager is van de omgevingsvergunning. Daarom is eiser niet aan te merken als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, bij het primaire besluit. Verweerder heeft eiser daarom ten onrechte in zijn bezwaar ontvangen.
Het beroep is reeds in zoverre gegrond.
Goede procesorde
7. Verweerder heeft bij fax van 17 juni 2016 een aanvullend verweerschrift ingediend. Eiseres heeft aangevoerd dat het late indienen van dit verweerschrift in strijd is met de goede procesorde en het verweerschrift daarom buiten beschouwing moet worden gelaten.
8. Uit artikel 8:58 van de Awb volgt dat nadere stukken tot tien dagen voor de zitting kunnen worden ingediend. Het aanvullend verweerschrift is nog vóór het aanbreken van die 10 dagen-grens ingekomen zodat de indiening niet in strijd is met het bepaalde in art. 8:58 van de Awb. Aangezien dit verweerschrift voorts slechts een nadere motivering bevat van eerder door verweerder ingenomen standpunten met de daarbij behorende jurisprudentie, acht de rechtbank de goede procesorde niet geschaad, temeer nu deze argumenten ook mondeling ter zitting naar voren gebracht hadden kunnen worden, zodat het zal worden betrokken bij de beoordeling van het beroep.
Bevoegdheid verweerder vragen van een Bibob-advies
9. Eiseres voert, samengevat, aan dat verweerder niet bevoegd was om aan het LBB advies te vragen. Er is volgens eiseres voorts in strijd met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit gehandeld nu verweerder minder vergaande middelen dan het vragen van advies van het LBB had kunnen inzetten.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 4 van de Beleidsregels Wet Bibob, vastgesteld op 5 januari 2005 (hierna: Beleidsregels), bevoegd is het LBB om advies te vragen ten aanzien van bijzondere gevallen waarbij aanleiding bestaat voor het vermoeden dat de beschikking mede zou kunnen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen. De door eiseres telkens ingediende onvolledige aanvragen en situatieve aanpassingen en bijstellingen van haar “proceshouding” is voor verweerder in eerste instantie de aanleiding geweest om het Bibob-vragenformulier, bedoeld in artikel 30 van de Wet Bibob, te verstrekken om een eigen onderzoek te verrichten. Dit eigen onderzoek diende mede het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Pas nadat het eigen onderzoek onduidelijkheden bleef opleveren, met name met betrekking tot de bedrijfsstructuur, de financiering van de voorgenomen activiteiten en de zakenpartners van eiseres, heeft verweerder besloten het LBB om advies te vragen.
11. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels past verweerder, behalve op de in artikel 3 genoemde categorieën, de wet toe ten aanzien van bijzondere gevallen waarbij aanleiding bestaat voor het vermoeden dat de beschikking mede zou kunnen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder advies heeft gevraagd aan het LBB omdat er onduidelijkheden waren over de financiering van de te realiseren bedrijfswoning met bedrijfsruimte en over de bedrijfsvoering van het houtbedrijf. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de handelingen en gedragingen van eisers zorgden voor veel onduidelijkheid. Uit het Bibob-vragenformulier komt onder meer naar voren dat de realisatie van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte wordt gefinancierd door middel van een uitkoopsom van de gemeente [woonplaats] ter hoogte van € 200.000. Uit het aanvraagformulier voor de omgevingsvergunning volgt voorts dat de totale projectkosten voor het bouwwerk € 120.000 bedragen. Voorts is er een ongetekende offerte voor de bouw van een woning ten bedrage van € 159.100. Verweerder heeft zelf de bouwkosten begroot op € 145.727. Gezien de discrepanties tussen deze bedragen is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake is van een bijzonder geval waarbij aanleiding bestaat voor het vermoeden dat de beschikking mede zou kunnen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of nog te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of strafbare feiten te plegen.
13. Voorts dient de inzet van het Bibob-instrumentarium te voldoen aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, aangezien deze bevoegdheden diep in de persoonlijke levenssfeer kunnen ingrijpen. Het bestuursorgaan dient van geval tot geval af te wegen of een vergelijkbaar resultaat niet op een andere, minder vergaande, wijze kan worden verkregen. Nu verweerder eerst een eigen onderzoek heeft uitgevoerd alvorens advies te vragen aan het LBB kan niet gezegd worden dat is gehandeld in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat bestuursorganen in het algemeen onvoldoende zijn toegerust om onderzoek te doen naar het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob, aangezien zij geen toegang hebben tot de justitiële en fiscale registers en andere gesloten bronnen waartoe het LBB toegang heeft. Deze omstandigheid brengt met zich dat het in veel gevallen in de rede zal liggen dat een bestuursorgaan het LBB om advies vraagt indien het bestuursorgaan het bestaan van ernstig gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob vermoedt.
Weigering op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob
14. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet Bibob wordt, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid, de weigering van de betrokkene om een formulier als bedoeld in artikel 30, vijfde lid, volledig in te vullen, aangemerkt als ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4 is het eerste lid van overeenkomstige toepassing, indien de betrokkene weigert aanvullende gegevens te verschaffen in het geval, bedoeld in artikel 12, vierde lid.
Ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Wet Bibob kan het LBB in het geval dat het door de betrokkene ingevulde formulier, bedoeld in artikel 30, onvoldoende informatie verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, dan wel de gegevens die door middel van dat formulier en uit de verschillende bestanden of registraties zijn verkregen niet gelijkluidend zijn, de betrokkene verzoeken om aanvullende gegevens over:
a. de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die het formulier heeft ingevuld;
b. de identiteit en vertegenwoordigingsbevoegdheid van personen die direct of indirect leiding geven;
c. de identiteit van personen die direct of indirect zeggenschap uitoefenen;
d. de identiteit van personen die direct of indirect vermogen verschaffen;
e. de wijze van financiering.
Ingevolge artikel 30, derde lid, van de Wet Bibob verschaft de betrokkene het bestuursorgaan of de rechtspersoon met een overheidstaak tevens de gegevens en bescheiden, indien onderzoek wordt gedaan met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, onderscheidenlijk de ontbinding van een overeenkomst inzake een overheidsopdracht dan wel de opschorting van een overeenkomst of de beëindiging van een rechtshandeling inzake een vastgoedtransactie.
15. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2977, overwogen dat het eerste lid van artikel 4 van de Wet Bibob uitsluitend van toepassing is indien toepassing wordt gegeven aan artikel 30, derde lid. Laatstgenoemd artikellid heeft, voor zover hier van belang, betrekking op onderzoek met het oog op een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking. Dat artikellid heeft derhalve geen betrekking op onderzoek met het oog op een te nemen beschikking op een aanvraag om vergunning. Nu in het tweede lid van artikel 4 is bepaald dat, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 12, vierde lid, het eerste lid van artikel 4 van overeenkomstige toepassing is, kan het tweede lid van artikel 4 niet anders worden begrepen dan dat ook dat artikellid uitsluitend van toepassing is bij een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, en derhalve niet bij een te nemen beschikking op een aanvraag om vergunning. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4 van de Wet Bibob (Kamerstukken II 1999/2000, 26 883, nr. 3, blz. 64) biedt steun voor deze uitleg. Daarin wordt er op gewezen dat artikel 4:5, eerste lid, van de Awb het bestuursorgaan de bevoegdheid biedt om een aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking. Omdat de bestaande regelingen echter niet voorzagen in enige sanctie tegen het niet verstrekken van gegevens in geval van een beslissing ter zake van de intrekking van een beschikking, heeft de wetgever beoogd met artikel 4 van de Wet Bibob in een dergelijke sanctie te voorzien. Het in dat artikel gemaakte onderscheid tussen het eerste en tweede lid heeft louter betrekking op het stadium waarin om gegevens wordt gevraagd.
16. Nu er sprake is van een aanvraag om een omgevingsvergunning, is artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob niet van toepassing. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte deze bepaling ten grondslag gelegd aan zijn standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
Weigering op grond van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob
17. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten.
18. Eiseres heeft aangevoerd dat het financiële voordeel van € 25.631,45 verkregen uit de bijstandsfraude in 1999-2000 niet meer bestaat. Dit bedrag is volledig geconsumeerd. De reden dat eiseres is veroordeeld voor bijstandsfraude is dat zij het bezit van paarden niet had opgegeven, terwijl dat bezit als vermogen wordt aangemerkt. Eiseres heeft dus niet naast haar uitkering gewerkt en daarmee daadwerkelijk extra inkomsten gegenereerd. Met de paarden is nimmer inkomen gegenereerd en zij heeft altijd moeten rondkomen van de bijstandsuitkering, aldus eiseres.
19. Verweerder heeft zich op grond van het advies van het LBB op het standpunt gesteld dat zolang het bedrag, dat wil zeggen de restschuld van € 25.631,45, niet aan de gemeente [woonplaats] is terugbetaald, eiseres over dit ten onrechte verkregen vermogen kan beschikken. Dat de gemeente [woonplaats] de restschuld kwijtscheldt op het moment dat eisers zich buiten de gemeentegrenzen van [woonplaats] vestigen, laat het vorenstaande onverlet. De kwijtschelding houdt immers niet in dat de gemeente [woonplaats] van oordeel zou zijn dat zij het bedrag destijds ten onrechte als schuld heeft aangemerkt wegens de, naar nadien is gebleken, onverschuldigd aan eiseres betaalde uitkering. Door de kwijtschelding zou eiseres dan over meer financiële ruimte beschikken. Door de omgevingsvergunning zou eiseres dus financieel voordeel uit de uitkeringsfraude behalen, aldus verweerder.
20. De rechtbank stelt voorop dat, naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het LBB-advies, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten en mogen afgaan.
21. In dit geval is de conclusie van het LBB dat een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen op geld waardeerbare voordelen te benutten, uitsluitend gebaseerd op het voordeel dat is behaald met de bijstandsfraude in 1999-2001. Eiseres heeft ten onrechte een uitkering ontvangen van totaal € 29.897,55. Uit de gegevens komt verder naar voren dat de totale restschuld nog € 25.631,45 bedraagt. Zolang dat bedrag niet is teruggevorderd kan eiseres over het ten onrechte verkregen vermogen beschikken.
22. De rechtbank kwalificeert het nog niet aan de gemeente [woonplaats] terugbetaalde gedeelte van het door uitkeringsfraude verkregen voordeel anders dan verweerder. Zodra eisers zich buiten de grenzen van de gemeente [woonplaats] vestigen, zal deze gemeente eiseres’ restschuld kwijtschelden. Het voordeel dat eiseres door die kwijtschelding geniet, is naar het oordeel van de rechtbank geen voordeel verkregen uit een strafbaar feit. Het is immers een keuze van de gemeente [woonplaats] om het bedrag kwijt te schelden als eisers zich buiten de gemeentegrenzen vestigen. Dit voordeel vloeit voort uit de – rechtmatige – kwijtschelding door de gemeente, waarmee rechtstreeks verband tussen het voordeel en het destijds begane strafbare feit ontbreekt. Daarmee maakt het destijds door uitkeringsfraude verkregen voordeel naar het oordeel van de rechtbank in boekhoudkundige zin geen deel meer uit van het vermogen van eiseres. Dit oorspronkelijke voordeel is immers eerst ‘omgezet’ in een opeisbare schuld van de gemeente, die vervolgens is kwijtgescholden. Daarom kan dit voordeel niet worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob.
23. Zelfs indien er echter, anders dan de rechtbank meent, van zou moeten worden uitgegaan dat eiseres’ schuld aan de gemeente ondanks de kwijtschelding daarvan blijft gelden als een door uitkeringsfraude verkregen voordeel, brengt het tijdsverloop sinds de periode 1999-2001 mee dat het rechtstreekse verband tussen het verkregen voordeel en de benutting daarvan inmiddels zo vergaand is afgenomen, dat er van ernstig gevaar in de zin van art. 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob redelijkerwijs geen sprake meer kan zijn. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ten tijde van het bestreden besluit het voordeel meer dan veertien jaar geleden is verkregen, niet is gebleken dat in de tussentijd een nieuw zodanig voordeel is behaald en het bedrag van het voordeel niet zodanig hoog is dat reeds om die reden kan worden aangenomen dat thans nog ernstig gevaar bestaat dat dit bedrag via het gebruik van de aangevraagde vergunning zal worden benut. Voorts acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat het verkregen voordeel destijds reeds is verbruikt voor levensonderhoud. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2226.
24. Op basis van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de feiten waarop het LBB zich heeft gebaseerd, niet de conclusie kunnen dragen dat er in dit geval (nog) ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten.
Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Conclusie
25. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover het bezwaar gedeeltelijk ongegrond is verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, nu een deugdelijke motivering van het bestreden besluit ontbreekt. Verweerder zal daarom een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, waartoe behoort dat verweerder eiser ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen. Verweerder zal zich bij het te nemen besluit op bezwaar eveneens dienen uit te laten over de verzochte vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase.
26. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, - en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar gedeeltelijk ongegrond is verklaard;
draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht groot € 167 aan hen vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Gijn, voorzitter, mr. M. Stempher en
mr. R.J.B. Schutgens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.