ECLI:NL:RBGEL:2016:4532

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
295277
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een vaststellingsovereenkomst met betrekking tot schadevergoeding na brand

In deze zaak vordert eiser, die een verzekering tegen brandschade had afgesloten bij de coöperatie Univé, de vernietiging van een vaststellingsovereenkomst die hij in februari 2011 had getekend. Eiser stelt dat hij door misleidende informatie van Univé en een typefout in de akte niet adequaat is geïnformeerd, waardoor hij de akte niet had getekend als hij beter was voorgelicht. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot vernietiging faalt, omdat het beroep op misbruik van omstandigheden en dwaling is verjaard. De rechtbank stelt vast dat de vaststellingsovereenkomst dwingend bewijs levert van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen van eiser. Eiser had de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren, maar dit is niet gebeurd. De rechtbank concludeert dat eiser, bijgestaan door een adviseur, weloverwogen de overeenkomst heeft getekend en dat er geen aanwijzingen zijn dat Univé de totstandkoming van de overeenkomst op ontoelaatbare wijze heeft bevorderd. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van Univé.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/295277 / HA ZA 15-725
Vonnis van 13 juli 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. Th. Pluijter te Groningen,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIE UNIVÉ STAD EN LAND U.A.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. T.J. Dorhout Mees te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser] en Univé genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 maart 2016
  • het proces-verbaal van comparitie van 1 juni 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft in juli 2006 een verzekering tegen (onder meer) brandschade afgesloten bij Univé (voor de polis zie productie 1 bij dagvaarding).
2.2.
Op 21 oktober 2010 heeft er op het bedrijventerrein van [eiser] een brand gewoed. Daardoor zijn de gebouwen die door hem als stalruimte ten behoeve van zijn konijnenfokkerij werden gebruikt onbruikbaar geworden.
2.3.
Op 5 januari 2011 heeft de door [eiser] ingeschakelde adviseur, de heer
[naam 1] (hierna: [naam 1]), het volgende gemaild (zie productie 2 bij conclusie van antwoord) aan de heer [naam 2] (medewerker van Lengkeek Expertises, het door Univé ingeschakelde expertisebureau):
(…)
Bijgevoegd een document met daarin de herrekening van de schade zoals wij dat zien.
Opmerkingen:
(…)
Door de sneeuw en het wegvallen van het middenstuk van de stallen is de stal aan de zuidkant uit het lood gezakt, de kosten voor herstel zijn geschat.
(…)
Ik zie jullie reactie graag tegemoet. Mocht het nodig zijn dan is mondelinge toelichting altijd mogelijk.
(…)
2.4.
Op 11 februari 2011 heeft op de schadelocatie een gesprek plaatsgevonden, waarbij (onder anderen) aanwezig waren de heer [naam 3], schade-expert bij Lengkeek Expertises, [eiser] en [naam 1]. In de door De Raad gemaakte (handgeschreven) aantekeningen (productie 4 bij dagvaarding) staat achter “OPSTAL” 233517. Daaronder staat “- 25000” en vervolgens “+ 25000 vergeten”.
2.5.
Op 14 februari 2011 heeft [eiser] een akte van taxatie (hierna: de akte, productie 3 bij dagvaarding) ondertekend. In deze akte staat dat hij “verklaart in te stemmen met de navolgende door Lengkeek begrote schadebedragen”.
De totale schade (tegen finale kwijting) is bij staking van de huidige bedrijfsactiviteiten begroot op € 498.422,65 en bij “bedrijfscontinuering van een konijnenhouderij (met herstelplicht) op schadelocatie” op € 735.922,65.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, veroordeling van Univé tot betaling van € 265.592,00, alsmede tot betaling van een bedrag p.m. wegens inkomstenderving, vermeerderd met rente en kosten. Volgens [eiser] is er een type- of rekenfout gemaakt in de akte, is er op diverse punten sprake geweest van misleidende informatie van de zijde van Univé en heeft zij hem niet adequaat bijgestaan. Was hij beter voorgelicht, dan had hij de akte niet getekend, aldus [eiser].
3.2.
Univé voert verweer. Volgens haar is er geen grond voor vernietiging van de vaststellingsovereenkomst. Daarbij komt dat de bevoegdheid de vernietigbaarheid in te roepen inmiddels is verjaard.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat tussen partijen niet in geschil is dat zij een vaststellingsovereenkomst (als bedoeld in artikel 7:900 BW) hebben gesloten.
4.2.
Volgens [eiser] heeft hij, in aanvulling op hetgeen nog niet is uitgekeerd van het in de akte opgenomen bedrag van € 735.922,65, nog recht op de volgende bedragen:
I. € 47.699,-; het verschil tussen het besproken schadebedrag voor de opstallen
(€ 233.517,-) en het uiteindelijk in de akte opgenomen bedrag (€ 185.818,-)
II. € 189.773,-; de herbouwkosten voor het na de brand verloren gegane gebouw 1
III. € 2.250,-; de rapportage van Troostwijk Expertises B.V. voor de rapportage inzake de hiervoor vermelde herbouwkosten
IV. € 19.380,-; de kosten voor het bijkopen van ammoniakrechten
V. € 2.350,-; de (extra) kosten voor de aanvraag van de omgevingsvergunning
VI. € 4.140,- aan leges (omgevingsvergunning en sloopvergunning).
Verder stelt [eiser] dat hij door toedoen van Univé niet in staat is gebleken de stallen te herbouwen en te verhuren als bedrijfsruimte, waardoor hij jaarlijks een bedrag van € 36.040,- aan inkomsten uit huur misloopt.
Ad I.
4.3.
Volgens [eiser] is hem achteraf, op 25 april 2014, gebleken dat de aantekeningen van het gesprek op 11 februari 2011 (zie hiervoor onder 2.4) een hoger bedrag voor de opstallen vermelden dan de akte; € 233.517,- versus € 185.818,-.
Voor zover [eiser] hiermee heeft willen betogen dat de inhoud van de door hem ondertekende akte niet overeenstemde met zijn wil, komt dit neer op een beroep op zogenaamde oneigenlijke dwaling. Dit beroep faalt, gelet op het navolgende.
Uit artikel 157 lid 2 Rv volgt dat de door [eiser] ondertekende akte dwingend bewijs levert van de waarheid van hetgeen hij daarin verklaart, namelijk dat hij akkoord gaat met de schadevaststelling. Daargelaten (beantwoording van) de vraag of [eiser] ter zake tot het leveren van tegenbewijs moet worden toegelaten, heeft te gelden dat hij op grond van artikel 3:35 BW geen beroep kan doen op het ontbreken van een met zijn verklaring overeenstemmende wil als Univé die verklaring heeft opgevat als een akkoordverklaring met het vermelde bedrag en dat ook mocht doen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Van een partij die, bijgestaan door een adviseur en na, getuige de stukken, uitgebreid overleg over de begrote schadebedragen, een vaststellingsovereenkomst ter zake tekent, mag worden verwacht dat deze de betreffende bedragen nauwlettend controleert.
Ad II.
4.4.
Volgens [eiser] is door de brand de (eerste binnen)muur van gebouw 1 ontzet geraakt en diende deze vervangen te worden. In de periode tussen de brand en het gesprek op 11 februari 2011 is gebouw 1 verder beschadigd; beide muren zijn naar buiten gezakt en geknikt. Dit in elkaar zakken is veroorzaakt door het (in opdracht van De Raad) verwijderen van de asbestplaten van het rechter dakvlak en door een 30 centimeter dikke sneeuwlaag. Deze aanvullende schade is gemeld bij De Raad op 11 februari 2011, waarop deze heeft gezegd dat deze schade niet zou worden meegenomen als brandschade en separaat gemeld moest worden als storm- en sneeuwschade. Ondanks een dergelijke melding is deze schade nooit opgenomen, omdat Univé zich naderhand op het standpunt is gaan stellen dat deze onder de vaststellingsovereenkomst valt, aldus [eiser].
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat gebouw 1 na de brand verder beschadigd is geraakt. Volgens [eiser] is deze schade, te begroten op de herbouwkosten van
€ 189.773,-, nog niet vergoed, terwijl Univé zich op het standpunt stelt dat de vaststellingsovereenkomst ook op deze schade ziet.
De rechtbank stelt voorop dat (ook) voor de uitleg van (bepalingen van) een vaststellingsovereenkomst het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:2004:AO1948).
4.6.
In hetgeen [eiser] heeft gesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat hij er vanuit mocht gaan dat de vaststellingsovereenkomst geen betrekking had op de na de brand ontstane schade aan gebouw 1. Weliswaar merkt hij terecht op dat de akte als schadeoorzaak enkel “brand” vermeldt, maar daarmee miskent hij dat blijkens het hiervoor onder 2.3 vermelde mailbericht [naam 1] reeds op 5 januari 2011 met Leussink heeft gemaild over een “herrekening van de schade” in verband met onder meer kosten voor herstel van de door sneeuw en het wegvallen van het middenstuk “uit het lood gezakte” stal aan de zuidkant (gebouw 1, rb.). Voor zover [eiser] heeft willen stellen dat op deze mail niet eerder is gereageerd dan met een (mondelinge) afwijzing door De Raad op
11 februari 2011, kan hij daarin, gelet op het ontbreken van enige concrete onderbouwing ter zake, niet worden gevolgd. Aan de door [eiser] overgelegde transcriptie (productie 9 bij dagvaarding) van het gesprek tussen hem en de heer [naam 4] (zijn contactpersoon bij Univé) kan niet de door hem gewenste waarde worden gehecht. Daargelaten enige inhoudelijke waardering van het besprokene heeft immers te gelden dat [naam 4] volgens [eiser] niet aanwezig is geweest bij het gesprek op 11 februari 2011 (zie punt 4 van de dagvaarding).
De door [eiser] gestelde omstandigheden van ná ondertekening van de akte leiden niet tot een ander oordeel. Aanleiding voor het aanvullend opnemen (in de brief van
29 december 2011, productie 7 bij dagvaarding) van € 4.500,00 voor het vervangen van de golfplaten van het linker dakvlak is immers, zo blijkt uit deze brief, geweest het niet meenemen van deze werkzaamheden in de vaststelling van de
door [eiser] op
5 januari 2011 geclaimde aanvullende schade(onderstreping rb.) Uit het na de brand doorbetalen van premie voor gebouw 1 kan niet méér worden afgeleid dan dat
[eiser] ter zake nog premieplichtig was. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat [eiser] stelling dat gebouw 1 anders dan door zijn toedoen – hij heeft naar eigen zeggen het gebouw in juli 2011 neergehaald – “geheel verloren is gegaan” op geen enkele wijze is onderbouwd.
Ad III., IV., V. en VI.
4.7.
De stellingen van [eiser] ter zake komen erop neer dat de vaststellingsovereenkomst – waarin
een totaal schadebedrag tegen finale kwijtingis opgenomen – vernietigbaar is op grond van, kort gezegd, misbruik van omstandigheden dan wel dwaling.
4.8.
In artikel 3:52 lid 1 BW is bepaald dat zowel bij dwaling als bij misbruik van omstandigheden als vernietigingsgrond een verjaringstermijn van drie jaren geldt; bij dwaling gaat deze termijn lopen vanaf het moment dat de dwaling is ontdekt (artikel 3:52 lid 1 sub c BW), bij misbruik van omstandigheden nadat de invloed heeft opgehouden te werken (artikel 3:52 lid 1 sub b BW). Uitgaande van [eiser] stelling dat Univé misbruik heeft gemaakt van, kort samengevat, zijn onwetendheid en zijn zwakkere positie, moet worden aangenomen dat in ieder geval in (of voor) juni 2012 deze invloed is opgehouden te werken; met inschakeling van zijn toenmalige gemachtigde
(mr. Schrale-Oranje) moet [eiser] immers worden geacht op dat moment zijn vermogen om op adequate wijze zijn belangen te (laten) behartigen te hebben herwonnen. Ook de gestelde dwaling moet worden geacht in ieder geval op dat moment te zijn ontdekt, nu in de brief van voormelde gemachtigde van juni 2012 (productie 18 bij dagvaarding) wordt vermeld dat [eiser] “kennelijk gedwaald heeft omtrent de inhoud van de voorgelegde schadeopstelling”.
4.9.
Voor stuiting van deze verjaring is op de voet van het bepaalde in artikel 3:317
lid 2 BW vereist een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van de rechtsvordering. Voor zover al in de door [eiser] overgelegde correspondentie van zijn opvolgende gemachtigden (van juni 2012 en van 30 juli 2014) een dergelijke aanmaning te vinden is, heeft te gelden dat deze niet binnen de hiervoor genoemde termijn is gevolgd door het instellen van de rechtsvordering. Dit betekent dat de door [eiser] gevorderde vernietiging niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.10.
Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Hoewel, zoals [eiser] ook stelt (zie punt 29 van de dagvaarding), op 16 februari 2011 de precieze omvang van de schade nog niet bekend was, hebben partijen met het tekenen van de vaststellingsovereenkomst de keuze gemaakt om op dat moment een regeling te treffen. Dit betekent dat [eiser] geen beroep op dwaling toekomt indien en voor zover hij stelt dat hij heeft gedwaald omtrent (de hoogte van) de door hem uiteindelijk geleden schade. Het bindende karakter van een vaststellingsovereenkomst als de onderhavige brengt immers mee dat partijen ook in het geval dat het vastgestelde bedrag niet juist en/of niet conform de eisen is geschied, toch gebonden zijn aan die vaststelling.
4.11.
Tot slot wordt nog, evenzeer ten overvloede, opgemerkt dat voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW meer vereist is dan de gestelde onervarenheid en onwetendheid waarop [eiser] zich in dit verband beroept. Vereist is bovendien dat Univé de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst heeft bevorderd, ofschoon hetgeen zij wist of moest begrijpen haar daarvan had behoren te weerhouden en voorts dat [eiser] zonder het verweten misbruik van omstandigheden de vaststellingsovereenkomst niet zou zijn aangegaan. In aanmerking nemende dat [eiser] werd bijgestaan door zijn financieel adviseur [naam 1], dat over de schadevaststelling is overlegd tussen Lengkeek en [naam 1] (waarbij, zo blijkt uit de stukken, meerdere afdoeningsvoorstellen de revue zijn gepasseerd), dat het uiteindelijke voorstel op 11 februari 2011 is besproken op de schadelocatie en dat vervolgens de akte op 16 februari 2011 is getekend, is er veeleer grond om aan te nemen dat [eiser] weloverwogen heeft besloten tot het aangaan van de vaststellingsovereenkomst. Daartegenover zijn er geen aanwijzingen dat Univé niettemin de totstandkoming van de overeenkomst op ontoelaatbare wijze heeft bevorderd. Derhalve kan niet worden gezegd dat aan alle voorwaarden voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden is voldaan.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat het gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking komt. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Univé worden begroot op € 1.929,00 aan griffierecht en € 4.000,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief € 2.000,00).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Univé tot op heden begroot op € 5.929,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Horsthuis en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2016.