Geschil9. In geschil is of verweerder over de jaren 2008 tot en met 2011 terecht het box 1 inkomen van eiser heeft verhoogd met de door hem gestelde inkomsten uit ROW.
10. Eiser stelt dat verweerder is uitgegaan van een te hoog bedrag dat eiser per aangifte zou hebben ontvangen en dat het aantal aangiftes dat eiser heeft ingevuld lager is dan door de FIOD is berekend. Hij is slechts behulpzaam geweest bij het invullen van aangiften en heeft hier nagenoeg geen vergoeding voor ontvangen. Eiser verwijst daarbij naar getuigen die kunnen verklaren over de hoogte van de vergoeding die zij aan eiser hebben betaald. Hij verzoekt de rechtbank deze getuigen op te roepen. De in de schriften vermelde bedragen zijn bedragen die eiser nog moest ontvangen, veel van zijn zogenoemde ‘cliënten’ hebben nooit betaald, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde verklaringen. Eiser stelt dat verweerder als op de zaken betrekking hebbend stuk het FIOD-dossier dient te verstrekken en dat de delen hiervan moeten worden uitgesloten van het bewijs omdat de officier van Justitie geen toestemming heeft gegeven voor het gebruik ervan.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de (navorderings)aanslagen.
11. Verweerder stelt dat eiser over de onderhavige jaren niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat de niet aangegeven inkomsten in verhouding tot de aangegeven inkomsten zowel in relatieve als in absolute zin van niet geringe betekenis zijn. De bewijslast dient daarom op grond van artikel 25, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) te worden omgekeerd. Verweerder stelt voorts dat de door hem gehanteerde gemiddelde prijs per aangifte van € 46 niet te hoog is en dat het op deze wijze berekende extra inkomen berust op een redelijke schatting. Mocht de rechtbank een andere mening zijn toegedaan dan beroept verweerder zich op interne compensatie. Verweerder stelt verder dat hij niet over meer bescheiden beschikt dan hij reeds heeft overgelegd en dat de officier van Justitie reeds in 2012 toestemming heeft gegeven de in het strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie te gebruiken voor de belastingheffing.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Horen van getuigen
12. Eiser heeft bij brief van 7 juli 2015 verzocht om 67 getuigen te horen en de rechtbank in overweging gegeven om in het vooronderzoek deze getuigen op te roepen en te horen. De rechtbank heeft bij brief van 14 oktober 2015 aan eiser meegedeeld daartoe vooralsnog geen aanleiding te zien. Eiser is daarbij gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen. Eiser heeft het verzoek om getuigen te horen ter zitting herhaald.
Eiser heeft geen getuigen meegebracht naar de zitting of opgeroepen om ter zitting te verschijnen. De rechtbank acht geen termen aanwezig om het onderzoek ter zitting te heropenen en over te gaan tot het horen van de door eiser genoemde getuigen. De getuigen kunnen immers uitsluitend een verklaring afleggen over hetgeen zij zelf met eiser hebben afgesproken en niet over wat met anderen is overeengekomen. Gezien de grote hoeveelheid namen in de schriften en grote hoeveelheid daadwerkelijk door eiser ingediende aangiften kan niet worden gesteld dat deze getuigen een beeld kunnen geven van wat in het overgrote deel van de hulp bij het doen van aangiften is overeengekomen.
13. Op grond van artikel 8:42, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder alle stukken die hem ter beschikking staan en een rol hebben gespeeld bij zijn besluitvorming aan de belanghebbende en aan de rechter over te leggen. Die verplichting gaat in het algemeen niet zo ver dat de inspecteur is gehouden ook alle stukken in te brengen die ten grondslag liggen aan processen-verbaal van de FIOD, indien die stukken niet ter beschikking van verweerder hebben gestaan (vgl. HR 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29). 14. Eiser stelt dat verweerder het bepaalde in artikel 8:42 Awb heeft geschonden door niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Eiser wijst daarbij naar het verweerschrift waarin gesteld wordt dat er 19 getuigen door de FIOD zijn gehoord, terwijl maar vijf verklaringen door verweerder zijn ingebracht.
15. Indien een verweerder verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen, kan de rechter op grond van artikel 8:31 Awb daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie Hoge Raad, 14 november 2014, nr. 12/05832, ECLI:NL: HR:2014:3041). Hoewel, zoals eiser stelt, niet uitgesloten kan worden dat in het FIOD-dossier meer getuigenverklaringen voorkomen dan die welke door verweerder in het onderhavige dossier zijn ingebracht, heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan verweerders verklaring dat alle FIOD stukken die hij in bezit heeft door hem bij de stukken zijn gevoegd.
16. Eiser heeft aangevoerd dat uit de op 23 juli 2015 verleende toestemming van de officier van justitie niets blijkt van een reeds in 2012 verleende toestemming. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat reeds in 2012 toestemming is gevraagd en verkregen maar dat de kopie van die verleende toestemming niet meer voorhanden was. Daarom is nogmaals een verzoek ex artikel 55 Awr gedaan. De brief van officier van justitie J.W. Bollen van 23 juli 2015 is de reactie op dat verzoek. De rechtbank acht deze weergave van de gang van zaken door verweerder geloofwaardig, mede gelet op de zich bij de stukken bevindende ‘aankondiging belastingaanslagen’ van 23 januari 2013 waarin met zoveel woorden aan eiser wordt meegedeeld dat de officier van Justitie de belastingdienst toestemming heeft gegeven om de informatie die wordt verkregen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek te gebruiken voor de heffing en invordering van belastingen. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is geworden dat al in 2012 door de officier van justitie toestemming is verleend aan verweerder om gebruik te maken van informatie verkregen uit het strafrechtelijke onderzoek. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de FIOD-stukken buiten beschouwing te laten.
17. Verweerder stelt dat eiser over de jaren 2008 tot en met 2011 niet de vereiste aangiften heeft gedaan en dat daarom op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR de rechtbank het beroep ongegrond moet verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken. Verweerder wijst in dat kader op de in de bij eiser inbeslaggenomen computer blijkende grote hoeveelheid aangiften inkomstenbelasting die eiser heeft ingediend namens derden en op de bij eiser inbeslaggenomen schriften, waarin achter vrijwel alle namen een bedrag is vermeld van over het algemeen € 50. Vaststaat dat eiser in zijn aangiften voor de jaren 2008 tot en met 2010 niets heeft vermeld over inkomsten die hij heeft verkregen uit het invullen en indienen van aangiften. In de aangifte voor het jaar 2011 heeft eiser hiervoor een bedrag van € 3.500 aangegeven. Eiser erkent dat hij deze werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarvoor in een deel van de gevallen een vergoeding heeft ontvangen. In de bezwaarfase heeft eiser over de jaren 2008 t/m 2012 het aantal van 5.777 ingediende aangiften als juist vermeld tegen een gemiddelde vergoeding van € 35 per aangifte. Voor het jaar 2011 zou het om 1.310 ingediende aangiften gaan. Hieruit volgt dat uitgaande van eisers stelling dat hij niet van iedereen een vergoeding heeft ontvangen en dat gemiddeld sprake was van € 35 per aangifte, verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser over deze jaren inkomsten niet in zijn aangiften heeft verwerkt en dat aldus de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
18. Het voorgaande brengt mee dat het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat de navorderingsaanslagen over de jaren 2008 tot en met 2010 en de aanslag over 2011 te hoog zijn vastgesteld. Het ligt dan op de weg van eiser om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aantonen – dat en in hoeverre deze aanslagen te hoog zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dat bewijs niet geleverd.
Eisers stelling dat hij slechts een groot aantal mensen behulpzaam is geweest bij het doen van aangiften en dat hij daar in het merendeel van de gevallen geen vergoeding voor heeft ontvangen, acht de rechtbank mede gezien hetgeen eiser in de bezwaarfase heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt. Uit de bij de rechter-commissaris door diverse getuigen afgelegde verklaringen blijkt dat zij aan eiser wel degelijk een vergoeding hebben betaald. Indien, zoals eiser stelt, hij in het merendeel van de gevallen geen vergoeding vroeg voor het doen van aangifte, valt niet in te zien waarom hij dan toch telkens per persoon een bedrag heeft vermeld in de schriften waarin hij zijn werkzaamheden bijhield. Ook de door eiser in dat kader overgelegde verklaringen overtuigen niet, omdat die op zichzelf niets zeggen over wat er is gebeurd bij de grote hoeveelheid andere aangiften en personen. Daarbij komt dat, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, één van die verklaringen afkomstig is van een persoon ( [C] ) voor wie eiser geen aangifte heeft gedaan. Dat het aantal ingevulde en verzonden aangiftes lager was dan de hoeveelheid aangiftes die op eisers laptop zijn aangetroffen is slechts gesteld, maar niet onderbouwd.
19. Dat voor de onderhavige belastingjaren de bewijslast is omgekeerd en verzwaard geeft verweerder niet de bevoegdheid de aanslag in zoverre naar willekeur vast te stellen. Verweerder dient aannemelijk te maken dat de bij eiser in aanmerking genomen bedragen aan ROW berusten op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval. Verweerder heeft de extra ROW inkomsten van eiser bepaald op de wijze zoals hierboven onder 5 is weergegeven. Het gemiddelde bedrag per aangifte heeft verweerder berekend door het totaal van de bedragen dat achter elke naam in de schriftjes was vermeld te delen door de hoeveelheid aangiften vermeld in de schriftjes. Op deze wijze komt verweerder tot een bedrag van € 52 per aangifte gemiddeld. Door het gemiddelde bedrag per aangifte op deze wijze te berekenen aan de hand van eisers eigen administratie en vervolgens te verlagen naar € 46 is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een redelijke schatting.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.