ECLI:NL:RBGEL:2016:3914

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4307
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW- en ZW-uitkering na fraudeonderzoek en gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 juli 2016 uitspraak gedaan over de intrekking van de WW- en ZW-uitkering van eiser, naar aanleiding van bevindingen uit een grootschalig fraudeonderzoek. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd, waarbij hij aangaf dat zijn dienstverband bij het bedrijf [bedrijf] op 1 juni 2013 was aangevangen en per 1 december 2013 was beëindigd. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft echter vastgesteld dat eiser geen gefingeerd dienstverband had en dat hij niet verzekerd was voor de WW en ZW. Dit leidde tot de schorsing van de ZW-uitkering en de intrekking van de WW-uitkering, alsook tot terugvordering van onterecht betaalde uitkeringen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder voldoende bewijs had dat eiser geen dienstbetrekking had in de zin van de sociale werknemersverzekeringen. Eiser heeft geen concrete en verifieerbare gegevens kunnen aanleveren die het tegendeel aannemelijk maken. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de bevindingen van opsporingsambtenaren als dragend bewijs beschouwd. Eiser heeft zijn beroep tegen de besluiten van de verweerder ongegrond verklaard, omdat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij daadwerkelijk in dienst was bij [bedrijf].

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de verweerder als de eiser in gevallen van uitkeringsfraude en de noodzaak voor de eiser om bewijs te leveren voor zijn claims. De rechtbank heeft de besluiten van de verweerder bevestigd en het beroep van eiser verworpen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 15/4307 en 15/4571

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A.E.L.Th. Balkema),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder
(gemachtigden: mr. L. Smid en mr. P.J. Reith).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2015 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aan eiser op grond van de Ziektewet (ZW) toegekende uitkering per 6 april 2015 geschorst.
Bij besluit van 9 maart 2015 (het primaire besluit II) heeft verweerder de aan eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekende uitkering met ingang van 2 december 2013 beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 31 maart 2015 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aan eiser over de periode van 2 december 2013 tot en met 1 maart 2014 betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 6.006,15 bruto teruggevorderd.
Bij besluit van 9 april 2015 (het primaire besluit IV) heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser over de periode van 3 maart 2014 tot en met 5 april 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 13 april 2015 (het primaire besluit V) heeft verweerder de ZW-uitkering van eiser over de periode van 3 maart 2014 tot en met 5 april 2015 tot een bedrag € 24.879,81 bruto teruggevorderd.
Bij invorderingsbesluit van 16 april 2015 (het primaire besluit VI) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het bedrag van € 24.879,81 binnen zes weken dient terug te betalen, tenzij een betalingsregeling overeengekomen wordt.
Bij invorderingsbesluit van 17 april 2015 (het primaire besluit VII) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij een bedrag van € 6.006,15 aan over de periode van 2 december 2013 tot en met 1 maart 2014 uitgekeerde WW-uitkering binnen zes weken moet terugbetalen.
Bij besluit van 25 juni 2015 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 juli 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten II, IV, V en VI ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I is geregistreerd onder zaaknummer 15/4307. Het beroep tegen het bestreden besluit II is geregistreerd onder zaaknummer 15/4571.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De beroepszaken van eiser zijn ter zitting van 17 maart 2016 gevoegd behandeld met de beroepszaak van [de vrouw] , geregistreerd onder zaaknummer 15/7157. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voorts zijn [de vrouw] en [naam] verschenen. In de gevoegde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 19 november 2013 een aanvraag voor een WW-uitkering bij verweerder ingediend. Eiser heeft in zijn aanvraag aangegeven dat zijn dienstverband bij zijn werkgever
[bedrijf] op 1 juni 2013 is aangevangen en per 1 december 2013 is beëindigd. Bij besluit van 2 december 2013 is aan eiser met ingang van laatstgenoemde datum tot en met 1 maart 2014 een WW-uitkering toegekend. Eiser heeft zich op 17 februari 2014 vanuit zijn WW-situatie ziekgemeld. Bij besluit van 13 maart 2014 heeft verweerder aan eiser per 3 maart 2014 een ZW-uitkering toegekend. [bedrijf] is op 3 juni 2014 in staat van faillissement verklaard.
Door de politie Eenheid Oost Nederland is een strafonderzoek verricht, bekend onder de naam “ [xxx] ”. Het onderzoek richtte zich onder meer op mogelijke uitkeringsfraude, door gebruikmaking van op naam van katvangers gestelde rechtspersonen, die dienstverbanden met werknemers fingeerden. Eén van de rechtspersonen waarop het onderzoek zag was [bedrijf] De politie heeft verweerder op de hoogte gesteld van het onderzoek [xxx] . Vervolgens heeft verweerder een eigen onderzoek ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 30 april 2015. Verweerder heeft in het kader van zijn onderzoek toestemming van de officier van justitie verkregen om kennis te nemen en gebruik te maken van de gegevens uit het onderzoek [xxx] , waaronder de gegevens van [bedrijf] in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) en het door de curator van [bedrijf] op 7 januari 2015 opgestelde faillissementsverslag , alsmede het proces-verbaal van het verhoor van eiser op 13 februari 2015 als verdachte .
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit I overwogen dat het bedrijf [bedrijf] of eiser zich schuldig hebben gemaakt aan het plegen van uitkeringsfraude. Het vermoeden bestaat, aldus verweerder, dat eiser niet verzekerd was voor de WW of voor de ZW. In afwachting van verder onderzoek is de uitkering van eiser daarom bij het primaire besluit I geschorst.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit II overwogen dat op grond van de ingestelde onderzoeken en afgelegde verklaringen in onderling verband en samenhang beschouwd, voldoende aannemelijk is geworden dat eiser geen dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringen had en derhalve niet per 1 december 2013 als werknemer kan worden aangemerkt en dus niet verzekerd was ingevolge de WW en de ZW. Eiser heeft, aldus verweerder, geen concrete en verifieerbare gegevens naar voren gebracht die het tegendeel aannemelijk maken. Derhalve is eisers WW-uitkering over de periode van 2 december 2013 tot en met 1 maart 2014 en eisers ZW-uitkering over de periode van 3 maart 2014 tot en met 5 april 2015 terecht ingetrokken en zijn de over deze perioden onverschuldigd betaalde WW-uitkering en ZW-uitkering van respectievelijk € 6.006,15 bruto en € 24.879,81 bruto terecht teruggevorderd. Van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien is volgens verweerder niet gebleken. Omdat in eisers geval verrekening met nog door verweerder te betalen bedragen niet mogelijk was en eiser niet heeft gereageerd op verzoeken van verweerder om mee te delen op welke wijze hij deze bedragen wilde terugbetalen is, aldus verweerder, terecht bepaald dat eiser de bedragen binnen zes weken diende te voldoen.
4. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat er geen grond was voor schorsing, herziening en terugvordering van de WW-uitkering en ZW-uitkering nu geen sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en [bedrijf] Eiser heeft tevens aangevoerd dat de stukken in het dossier onvolledig zijn. Het onderzoek [xxx] betrof een zeer omvangrijk onderzoek. Volgens eiser heeft er per uitkeringsgerechtigde een selectie van stukken plaatsgehad en zijn alleen belastende bewijzen ingebracht. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij in bewijsnood verkeert omdat beslag is gelegd op de administratie van [bedrijf] en de officier van justitie de stukken niet vrij wil geven.
5. Ter zitting is gebleken dat verweerder de draagkracht van eiser inmiddels op nihil heeft vastgesteld. Eiser heeft vervolgens zijn beroep voor zover gericht tegen de invordering van de WW- en ZW-uitkering ingetrokken. Dat betekent dat ter beoordeling thans voorligt de schorsing van de ZW-uitkering en de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering. Voorts ligt ter beoordeling voor de intrekking van de WW-uitkering. De rechtbank overweegt dat uit de processtukken niet blijkt dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit III, zodat de terugvordering van de WW-uitkering hier niet aan de orde is.
6. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Op grond van artikel 15 van de WW heeft de werknemer die werkloos is recht op uitkering met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt. In artikel 20 van de ZW is bepaald dat de werknemers in de zin van deze wet verzekerd zijn.
Op grond van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW schorst het Uwv de betaling van ziekengeld indien hij van oordeel is dat de verzekerde een verplichting als bedoeld in artikel 45 van de ZW niet is nagekomen.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef onder a en onder b, van de ZW en artikel 22a, eerste lid, aanhef onder a en onder b, van de WW is het Uwv verplicht om de ZW-uitkering dan wel de WW-uitkering te herzien of in te trekken, indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW en artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv verplicht het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30a onverschuldigd is betaald, onderscheidenlijk de WW-uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, terug te vorderen.
7. Het geschil betreft de vraag of verweerder eiser in de betrokken periode terecht niet verzekerd heeft geacht voor de WW en ZW, omdat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Naar vaste rechtspraak wordt onder een privaatrechtelijke dienstbetrekking verstaan een dienstbetrekking die voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, zoals omschreven in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Deze overeenkomst kenmerkt zich door drie voorwaarden:
- het werk moet persoonlijk worden verricht;
- de werkgever moet voor dit werk loon betalen;
- de werkgever moet bevoegd zijn aanwijzingen te geven over het werk (de gezagsverhouding).
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding aan alle drie criteria voldoet, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen, die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stond, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
8. Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er ten tijde van belang (de periode van 1 juni 2013 tot en met 30 november 2013) geen sprake was van een dienstbetrekking tussen eiser en [bedrijf] Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
9. Bij de vaststelling van de feiten die van belang zijn voor de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een dienstbetrekking, komt in beginsel een groot gewicht toe aan de processen-verbaal waarin de bevindingen van opsporingsambtenaren zijn opgenomen. Hetzelfde geldt op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep voor de in de processen-verbaal opgenomen verklaring(en) die tegenover bevoegde opsporingsambtenaren zijn afgelegd en ondertekend. Aan dergelijke verklaringen worden de betrokkenen in beginsel gehouden.
10. Blijkens het uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel van het bedrijf [bedrijf] stond [bedrijf 2] in de periode van 1 februari 2010 tot en met 23 mei 2013 geregistreerd als enig aandeelhouder en als alleen en zelfstandig bevoegd bestuurder van dit bedrijf. In de periode van 23 mei 2013 tot en met 12 november 2013 stond [naam 2] geregistreerd als alleen en zelfstandig bevoegd directeur van dit bedrijf. In de periode van 12 november 2013 tot en met 1 april 2014 stond [naam] geregistreerd als alleen en zelfstandig bestuurder van dit bedrijf.
Volgens het uittreksel had het bedrijf onder meer koeriersdiensten als activiteiten.
11. [naam 2] is op 1 augustus 2014 in het kader van het onderzoek [xxx] als getuige gehoord. Deze heeft, voor zover thans van belang, verklaard dat eiser een café had aan [adres] , dat hijzelf [bedrijf] had gekocht van [naam 3] , dat hij nooit inkomsten uit dit bedrijf heeft gehad en geen uitgaven voor dit bedrijf heeft gedaan, dat hij ook nooit belastingaangifte voor dit bedrijf heeft gedaan en dat hij nooit mensen in dienst heeft gehad. [naam 2] heeft tevens verklaard dat hij het bedrijf eind 2013 heeft overgedaan aan [naam] en dat hij daarvoor geen geld heeft ontvangen
12. In de periode van 13 tot en met 15 januari 2015 is in het onderzoek [xxx] voorts [naam 3] als verdachte gehoord. Deze heeft, voor zover thans van belang, verklaard dat hij een WW-uitkering ontving op basis van een dienstbetrekking bij [bedrijf] , dat [naam] alles uit een B.V. pakte totdat hij klaar was en dat als [naam] op een BV geen BTW, tankpasjes etc. meer kon krijgen, hij de B.V. op naam van iemand anders zette. [naam 3] heeft ook verklaard dat er niemand heeft gewerkt in [bedrijf] , dat het valse papieren waren, dat hij nooit voor [bedrijf] heeft gewerkt en dat het bedrijf alleen op papier bestond. [naam 3] heeft voorts verklaard dat [naam] en [naam 4] alles regelden: wie de Ziektewet inging, wie een UWV-uitkering kreeg; huurovereenkomsten, hypotheken. Alles kon door hen geregeld worden en alles was vals. [naam 3] heeft tevens verklaard dat [naam] een uitkering voor je kon regelen en dat als je voor 3 maanden of 6 maanden loonstroken wilde hebben dit € 1.500,- respectievelijk € 3.500,- kostte.
13. Uit het onderzoek [xxx] is verder gebleken dat door [bedrijf] over de jaren 2013 en 2014 geen aangifte omzetbelasting bij de Belastingdienst is gedaan. Met terugwerkende kracht zijn er werknemers van [bedrijf] , waaronder eiser, bij de Belastingdienst aangemeld. Voor geen van hen is er loonheffing afgedragen.
Uit mutaties van de bankrekening van [bedrijf] over de periode van 30 juli 2013 tot en met 12 februari 2014 blijkt dat alvorens er salaris van deze rekening werd betaald, er eerst een contante storting van een dergelijk bedrag op de bedrijfsrekening plaatsvond. Ook blijkt dat er vanaf de bankrekening van [bedrijf] salarissen werden betaald aan personen die niet zijn aangemeld voor de afdracht van loonheffing bij de belastingdienst en dat geen salarissen werden betaald aan personen die wél zijn aangemeld voor de afdracht voor de loonheffing. De naam van eiser komt niet voor tussen de namen aan wie via deze bedrijfsrekening salaris werd betaald.
14. Eiser heeft op 13 februari 2015, voor zover thans van belang, verklaard dat hij een uitkering ontving van het UWV, maar niet wist welke uitkering. Eiser heeft verklaard dat hij had gewerkt bij [bedrijf] , dat [naam] de baas was van dit bedrijf en hem had aangenomen en dat [naam] zijn schoonzoon was. Eiser heeft verklaard dat hij dacht vorig jaar vanaf februari ongeveer gewerkt te hebben, dat hij 6 ½ a 7 maanden heeft gewerkt, dat hij geen namen meer wist van de mensen die daar toen werkten, dat hij alleen de naam van [naam] wist en dat hij geen adressen meer wist van bedrijven waar hij spullen heeft afgeleverd. Eiser heeft ook verklaard dat hij niet ontslagen was, maar dat hij daar zwaar had getild en daardoor een buikbreuk had opgelopen waardoor hij niet meer kon werken.
15. De rechtbank stelt vast dat hetgeen eiser heeft verklaard over de aanvang van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] niet overeenstemt met hetgeen in zijn aanvraag voor een WW-uitkering staat vermeld. Ook hetgeen eiser heeft verklaard over de reden van beëindiging van zijn werkzaamheden bij deze B.V., te weten ziekte, stemt niet overeen met het feit dat eiser destijds een WW-uitkering heeft aangevraagd.
Ter zitting zijn aan eiser vragen gesteld over zijn werkzaamheden voor [bedrijf] Eiser heeft ook toen geen namen van medewerkers en namen of adressen van bedrijven kunnen noemen. De inconsistenties in eisers verklaring en het feit dat eiser geen namen van medewerkers en namen of adressen van bedrijven heeft kunnen noemen, vormen in onderlinge samenhang bezien met al hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 11 tot en met 13 is beschreven, naar het oordeel van de rechtbank, voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en [bedrijf]
16. Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in geslaagd om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser heeft geen arbeidsovereenkomst en geen bewijzen van loonbetalingen overgelegd. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij in de hier van belang zijnde periode 40 uur per week koeriersdiensten verrichtte. Uit de door eiser overgelegde foto’s kan niet worden opgemaakt dat eiser wél een echt dienstverband had met [bedrijf]
17. Uit het vorenstaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank de door verweerder gemaakte selectie uit het onderzoek [xxx] de door eiser bestreden besluiten kan dragen. Eiser heeft volstrekt onvoldoende naar voren gebracht om te concluderen dat er gegevens die in zijn voordeel zouden zijn, zijn weggelaten.
18. Eiser heeft de rechtbank ter zitting nog verzocht om, indien de rechtbank van oordeel is dat de in het onderzoek [xxx] afgelegde verklaringen dragend bewijs vormen voor het standpunt van verweerder, de betreffende personen als getuigen te horen. Eiser heeft daarbij gesteld dat de betreffende personen niet willen komen. Uit het bepaalde in de artikelen 8:60 en 8:63 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), vloeit voort dat een door de rechtbank opgeroepen getuige wél, maar een door een partij opgeroepen getuige niet verplicht is om aan de oproeping gevolg te geven. Ingevolge artikel 8:63, derde lid, van de Awb is de rechtbank bevoegd een door een partij opgeroepen, maar niet verschenen, getuige op te roepen. De rechtbank is niet gebleken dat eiser daadwerkelijk zelf pogingen heeft gedaan om er voor te zorgen dat de getuigen ter zitting aanwezig zijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de behandeling van het beroep te heropenen en gebruik te maken van zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 8:63, derde lid van de Awb.
19. Nu ervan moet worden uitgegaan dat sprake was van een gefingeerd dienstverband tussen eiser en [bedrijf] kan eiser niet als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW worden beschouwd en had hij met ingang van 2 december 2013 geen recht op een WW-uitkering Daaruit volgt dat eiser evenmin op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW als werknemer kon worden beschouwd, waardoor geen recht op ziekengeld bestond met ingang van 3 maart 2014. Verweerder is derhalve terecht tot intrekking van de WW-uitkering van eiser en tot intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering van eiser overgaan. Het beroep voor zover gericht tegen de handhaving van de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering en de intrekking van de WW-uitkering bij het bestreden besluit II is daarom ongegrond. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn noch gesteld, noch gebleken. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
20. De rechtbank overweegt tot slot dat verweerder bij brief van 18 december 2014 toestemming heeft gekregen om kennis te nemen van de gegevens uit het onderzoek [xxx] . Gelet op hetgeen [naam 2] op 1 augustus 2014 heeft verklaard, [naam 3] in de periode van 13 tot en met 15 mei 2015 heeft verklaard en eiser op 13 februari 2015 heeft verklaard, kon verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ten tijde van het nemen van het primaire besluit I een gegrond vermoeden hebben dat sprake was van een gefingeerd dienstverband. Verweerder mocht derhalve concluderen dat op dat moment was voldaan aan de voorwaarden van artikel 47a, tweede lid, aanhef en onder c, van de ZW.
Het beroep tegen het bestreden besluit I is derhalve ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep
- gericht tegen het bestreden besluit I ongegrond;
- gericht tegen het bestreden besluit II, voor zover daarbij de primaire beschuiten II, IV en V zijn gehandhaafd, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W. van Osch - Leysma, voorzitter, mr. E.C.G. Okhuizen en mr. J.W.A. Fleuren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.