In deze zaak heeft de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) een rechtszaak aangespannen tegen een besloten vennootschap (B.V.) over de rechtsgeldigheid van uitzendovereenkomsten en de toepassing van de ABU CAO. De procedure begon met een tussenvonnis op 7 januari 2015, waarin de kantonrechter FNV de gelegenheid gaf om bewijs te leveren dat de werknemers van de gedaagde partij werkzaam waren op basis van een arbeidsovereenkomst die voldeed aan de definitie van een uitzendovereenkomst volgens artikel 7:690 BW. FNV heeft negen getuigen opgeroepen om dit bewijs te leveren, en de kantonrechter heeft de verklaringen van deze getuigen beoordeeld.
De getuigenverklaringen gaven inzicht in de werkomstandigheden van de orderpickers die in dienst waren van de gedaagde partij en werkten bij verschillende derden, waaronder [bedrijf A]. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde partij de orderpickers ter beschikking stelde aan derden om onder toezicht en leiding van die derden werkzaamheden te verrichten. Dit voldeed aan de criteria voor een uitzendovereenkomst, inclusief de allocatiefunctie en de uitvoering van werkzaamheden onder toezicht.
Daarnaast werd in de zaak de vraag opgeworpen of de overeenkomsten tussen de gedaagde partij en haar werknemers onder de werkingssfeer van de ABU CAO vielen, gezien de voorwaarde dat de uitzendloonsom ten minste 50% van het totale premieplichtige loon op jaarbasis van de uitzendonderneming moest bedragen. De kantonrechter heeft de gedaagde partij in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten, en de zaak werd verwezen naar de rol voor verdere behandeling. De beslissing van de kantonrechter werd openbaar uitgesproken op 13 juli 2016.