ECLI:NL:RBGEL:2016:3582

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
291364
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen van een taxateur en verjaring van de schadevergoeding

In deze zaak vordert eiser een verklaring voor recht dat gedaagde, een taxateur, onrechtmatig heeft gehandeld door bij de taxatie van een pand op 19 december 2006 niet de zorgvuldigheid in acht te nemen die van een redelijk handelend taxateur verwacht mag worden. Eiser stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden en vordert een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Gedaagde voert verweer en stelt dat de vordering is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. De rechtbank oordeelt dat eiser op het moment van het ontvangen van de contrataxatie op 5 juni 2007 bekend is geraakt met de schade, en dat de verjaringstermijn op dat moment is begonnen. De rechtbank concludeert dat de vordering van eiser is verjaard, aangezien er meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen de aanvang van de verjaringstermijn en de aansprakelijkstelling van gedaagde op 9 september 2014. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/291364 / HA ZA 15-597
Vonnis van 8 juni 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. C.C.J.M. Weijers te Nijmegen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.W. Gierman te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 december 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 maart 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is taxateur en als zodanig werkzaam voor Thoma-TBB Bedrijfsmakelaars B.V.
2.2.
[eiser] en zijn inmiddels ex-echtgenote waren eigenaar van de winkelpand met woonruimte en bovenwoning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het pand).
2.3.
Op 24 juli 2006 is voor het gebied waarin het pand ligt, een nieuw bestemmingsplan vastgesteld waardoor de bestemming van het pand is verruimd.
2.4.
De WOZ-waarde van het pand bedroeg per:
1 januari 2005 € 430.000,--
1 januari 2007 € 430.000,--
1 januari 2008 € 304.000,--
1 januari 2009 € 425.000,--.
2.5.
Op 6 december 2006 is de echtscheiding tussen [eiser] en zijn ex-echtgenote uitgesproken.
2.6.
Op enig moment heeft de ex-echtgenote van [eiser] een taxatieopdracht aan (het kantoor van) [gedaagde] gegeven. Op 19 december 2006 heeft [gedaagde] het pand getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van € 300.000,-- en een executiewaarde van € 270.000,--.
2.7.
Op 5 juni 2007 is het pand in opdracht van [eiser] getaxeerd door een andere makelaar. Deze heeft het pand getaxeerd op een onderhandse verkoopwaarde van
€ 540.000,-- en een executiewaarde van € 459.000,-- (hierna: de contrataxatie).
2.8.
In de echtscheidingsprocedure heeft een door rechtbank Zutphen benoemde deskundige de onderhandse verkoopwaarde van het pand per 1 januari 2009 gewaardeerd op € 430.000,--.
2.9.
[eiser] heeft op 4 januari 2009 bij de Raad van Toezicht van de NVM en NIVM (hierna: Raad van Toezicht) een klacht ingediend tegen [gedaagde] . De Raad van Toezicht heeft op 3 maart 2010 uitspraak gedaan. Deze uitspraak is op 27 december 2010 door de Centrale Raad van Toezicht van de NVM en NIVM bekrachtigd en heeft geleid tot een berisping van [gedaagde] .
2.10.
Op 8 september 2014 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de taxatie uit 2006. Hierop hebben partijen over en weer gecorrespondeerd, maar dit heeft niet tot een oplossing geleid.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door bij de betreffende taxatie van 19 december 2006 niet de zorgvuldigheid in acht te nemen die van een redelijk handelend taxateur mocht worden verwacht. Ook vordert [eiser] een verklaring voor recht dat hij ten gevolge van het handelen van [gedaagde] schade heeft geleden en een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Tot slot vordert [eiser] veroordeling van [gedaagde] in de (buitengerechtelijke incasso)kosten.
3.2.
[eiser] stelt dat [gedaagde] het pand niet heeft getaxeerd zoals van een deskundig makelaar mag worden verwacht. [eiser] stelt als gevolg hiervan schade te hebben geleden bestaande uit de kosten voor een contrataxatie en dat als gevolg van het onrechtmatig handelen de verdelingsprocedure langer heeft geduurd.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de woonplaats van gedaagde, het bepaalde in artikel 99 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Zaaksverdelingsreglement van deze rechtbank had de onderhavige zaak aangebracht dienen te worden bij de locatie Zutphen van deze rechtbank. Ter zitting is echter besproken dat partijen een forumkeuze hebben gemaakt voor locatie Arnhem, zodat de rechtbank bevoegd is in deze zaak.
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is dat de vordering van [eiser] is verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Hij voert hiertoe aan dat [eiser] met de contrataxatie en de WOZ beschikking van 28 februari 2007 voldoende zekerheid heeft verkregen dat de door hem gestelde schade is veroorzaakt door foutief handelen van [gedaagde] . Subsidiair voert [gedaagde] aan dat de verjaringstermijn in elk geval is begonnen op 4 januari 2009, de dag dat [eiser] de klacht indiende bij de Raad van Toezicht.
4.3.
[eiser] stelt dat de vordering niet is verjaard nu hij eerst op 3 maart 2010 met de beslissing van de Raad van Toezicht voldoende zekerheid heeft gekregen dat de schade was veroorzaakt door het foutief handelen van [gedaagde] . De verjaring is vervolgens gestuit met de brief van 9 september 2014 aldus [eiser] . Op 5 juni 2007 stond het voor hem allerminst vast dat er sprake zou zijn van schade die zou zijn veroorzaakt door foutief handelen van [gedaagde] .
4.4.
Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon, moet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad zo worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat. In zijn arrest van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR1739) heeft de Hoge Raad hier aan toegevoegd dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn niet vereist is dat de benadeelde ook met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] op het moment van het ontvangen van de contrataxatie bekend geraakt met de schade. Op het moment dat hij de contrataxatie met afwijkende waarden ontving moet hij zich het verschil in waarde met de taxatie van [gedaagde] hebben gerealiseerd als ook het feit dat hij daardoor schade had bestaande uit de extra kosten voor de contrataxatie. Dat de echtscheidingsprocedure langer duurde als gevolg van de taxatie van [gedaagde] moet [eiser] in ieder geval in januari 2009 duidelijk zijn geweest toen de door de rechtbank in de echtscheidingsprocedure benoemde deskundige heeft gerapporteerd over de waarde van het pand. Op dat moment was sprake van daadwerkelijke bekendheid met de schade nu met voldoende mate van zekerheid (die niet een absolute zekerheid hoeft te zijn) is vastgesteld dat meerdere taxaties nodig waren met alle kosten van dien om de waarde van het pand, benodigd voor de verdeling in het kader van de echtscheiding, vastgesteld te krijgen.
4.6.
Vervolgens is [eiser] in ieder geval met de volgens hem daarvoor aansprakelijke persoon bekend op het moment dat hij de klacht heeft ingediend bij de Raad van Toezicht. Onweersproken is dat dit op 4 januari 2009 is geweest. Op dat moment moet hij zich gerealiseerd hebben dat [gedaagde] mogelijk een verwijt kon worden gemaakt ten aanzien van de taxatie. Het argument van [eiser] dat hij pas bekend was met de aansprakelijke persoon door de beslissing van de Raad van Toezicht gaat niet op gelet ook op het hiervoor onder 4.4. geformuleerde criterium. Uit een en ander blijkt dat [eiser] in januari 2009 daadwerkelijk in staat was om een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen. Dat [eiser] er toen voor gekozen heeft om een tuchtklacht in te dienen en niet een civiele procedure te starten is een keuze die voor zijn rekening dient te komen. Het mag zo zijn dat hij nadien door de beslissing van de Raad van Toezicht in zijn visie meer zekerheid heeft gekregen over het aan [gedaagde] te maken verwijt, maar dat laat onverlet dat [eiser] in januari 2009 al ermee bekend was dat de schade (de extra kosten) is veroorzaakt door het gestelde foutief handelen van [gedaagde] .
4.7.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de vijfjarige verjaringstermijn in ieder geval is begonnen op 4 januari 2009. Of de verjaringstermijn al eerder, op 5 juni 2007, is begonnen zoals primair door [gedaagde] betoogt, laat de rechtbank in het midden. Het staat vast dat de advocaat van [eiser] eerst bij brief van 9 september 2014 [gedaagde] aansprakelijk heeft gesteld. Na 4 januari 2009 zijn dus meer dan vijf jaren verstreken totdat [gedaagde] bij brief van
9 september 2014 door [eiser] aansprakelijk werd gesteld voor zijn schade als gevolg van de taxatie. De conclusie moet zijn dat zijn rechtsvordering jegens [gedaagde] tot vergoeding van die schade, is verjaard.
4.8.
De conclusie is dat de vordering dient te worden afgewezen. Alle overige stellingen en verweren behoeven geen bespreking nu zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van J. [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 285,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.189,00
4.10.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.189,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.