ECLI:NL:RBGEL:2016:3579

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
286784
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders in faillissement en de boekhoudplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een procedure waarin de curator van een failliete besloten vennootschap vorderingen heeft ingesteld tegen de bestuurster van de failliet. De curator stelde dat de gedaagde niet had voldaan aan haar boekhoudplicht, zoals vastgelegd in artikel 2:10 BW, en dat dit leidde tot aansprakelijkheid voor het faillissementstekort. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde wel degelijk aan haar boekhoudplicht heeft voldaan. De rechtbank maakte een onderscheid tussen de boekhoudplicht en de inlichtingenplicht, waarbij de laatste voortvloeit uit de artikelen 106 en 105 van de Faillissementswet. De rechtbank concludeerde dat de enkele stelling van de curator dat gedaagde meer administratie in haar bezit had dan zij had overgelegd, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van schending van de boekhoudplicht. De rechtbank wees de vorderingen van de curator af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde.

De procedure begon met een bevel aan de gedaagde om de administratie van de failliet over te leggen. De gedaagde overhandigde een usb-stick met daarop verschillende administratieve documenten, maar de curator stelde dat er meer documenten ontbraken en dat de overgelegde administratie te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de curator niet had aangetoond dat de gedaagde niet aan haar verplichtingen had voldaan. De rechtbank benadrukte dat het aan de curator was om te bewijzen dat de administratie niet voldeed aan de eisen, wat hij niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet aansprakelijk kon worden gesteld voor het faillissementstekort en wees de vorderingen van de curator af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/286784 / HA ZA 15-410
Vonnis van 15 juni 2016
in de zaak van
[eiser]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [bedrijf] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. [eiser] te [woonplaats 1] ,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.F.Th.M. Heutink te Gennep.
Partijen zullen hierna de curator en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 januari 2016
  • de akte overlegging administratie van [gedaagde]
  • de antwoordakte van de curator
  • de nadere akte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van
20 januari 2016. Daarin is [gedaagde] bevolen ex artikel 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) om de bij haar in het bezit zijnde administratie van [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) over te leggen.
2.2.
[gedaagde] heeft vervolgens bij akte een usb-stick overgelegd met daarop onder meer jaarrekeningen, proefsaldibalansen, grootboeken, debiteurenlijsten, (collectieve) loonaangiften, verzamelloonstaten, loonstroken en omzetfacturen over de jaren 2008 tot en met 2010. Volgens [gedaagde] is overgelegd datgene waarvan de curator in de dagvaarding en ter comparitie heeft gezegd dat hij het mist. Zij stelt hiermee te hebben voldaan aan het bevel van de rechtbank, maar ook aan de uit artikel 2:10 BW voortvloeiende boekhoudplicht. In de akte overlegging administratie voert [gedaagde] nog aan dat [bedrijf] in 2009 heeft besloten haar activiteiten te gaan staken en ten tijde van het faillissement een lege vennootschap was geworden zonder openstaande debiteuren en met maar één schuldeiser.
2.3.
De curator heeft in zijn antwoordakte de standpunten ingenomen dat 1) [gedaagde] meer administratie in haar bezit heeft dan zij heeft overgelegd, 2) de administratie te laat is overgelegd en 3) hij belang heeft bij een volledige en tijdig aangeleverde administratie.
2.4.
Artikel 2:10 BW bepaalt dat het bestuur verplicht is van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon, naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Aan die plicht is voldaan indien de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie (HR 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994 Brens q.q./Sarper). Dat de administratie van een rechtspersoon moet worden gevoerd "naar de eisen die voortvloeien uit de werkzaamheden van die rechtspersoon" brengt mee dat de inrichting van de administratie niet voor iedere rechtspersoon aan dezelfde eisen zal hoeven te voldoen. Die eisen hangen mede af van de aard en opzet alsmede de organisatie van de onderneming van de rechtspersoon en haar werkzaamheden (vgl. Hof Leeuwarden 3 april 2012, ECLI:GHLEE:2012:BW0725).
2.5.
Van de boekhoudplicht ex artikel 2:10 BW dient naar het oordeel van de rechtbank te worden onderscheiden de inlichtingenplicht die op de bestuurder van een gefailleerde rechtspersoon rust ex artikel 106 juncto 105 Faillissementswet. Tot het geven van inlichtingen als bedoeld in voornoemde artikelen behoort het overleggen van de administratie. Dit is iets anders dan het voeren en bewaren van een boekhouding en administratie als bedoeld in artikel 2:10 BW. Indien de overgelegde administratie vragen oproept waarop het antwoord niet eenvoudig in diezelfde administratie is terug te vinden, is de geëigende weg voor de curator om deze vragen voor te leggen aan de bestuurder en zo nodig een faillissementsverhoor door de rechter-commissaris te verzoeken. De rechter-commissaris staat bij het uitblijven van afdoende beantwoording van die vragen het middel van inbewaringstelling ter beschikking. In voorkomende gevallen kan (het uitblijven van) de beantwoording leiden tot het instellen van vorderingen gegrond op bijvoorbeeld artikel 2:248 lid 1 BW of artikel 42 Faillissementswet.
2.6.
Hetgeen de curator nu lijkt te beogen, is dat [gedaagde] aansprakelijk wordt gehouden voor het tekort in het faillissement omdat zij niet de volledige administratie heeft overgelegd en/of deze te laat heeft overgelegd, terwijl hij wel belang heeft bij een tijdige en volledige overlegging. Echter, de enkele (gestelde) feiten dat [gedaagde] meer boekhouding en administratie in haar bezit heeft dan zij heeft overgelegd en/of de boekhouding en administratie te laat heeft overgelegd, maken niet dat sprake is van schending van de boekhoudplicht. Hetgeen de curator stelt kan onder omstandigheden wel leiden tot een schending van de inlichtingenplicht, maar een schending van de inlichtingenplicht leidt niet tot de gevorderde aansprakelijkheid voor het faillissementstekort. In zijn antwoordakte werkt de curator enkele verwijten uit waarop hij zijn stelling baseert dat [gedaagde] de boekhoudplicht heeft geschonden. De rechtbank zal die verwijten hierna afzonderlijk bespreken.
2.7.
De curator stelt in zijn antwoordakte dat de overeenkomsten met de zustervennootschappen van [bedrijf] niet zijn overgelegd en dat hij daardoor nog steeds niet weet of er dergelijke overeenkomsten zijn gesloten. Zolang niet vaststaat dat deze overeenkomsten zijn gesloten en gesteld noch gebleken is dat uit deze overeenkomsten rechten en verplichtingen voor [bedrijf] voortvloeien, kan niet worden gezegd dat de administratie als zodanig niet aan de gestelde vereisten voldoet.
2.8.
Ook is de rekening-courantverhouding tussen [bedrijf] en [naam] niet overgelegd. De rechtbank neemt aan dat de curator hier [gedaagde] bedoelt. De curator stelt dat hij door het ontbreken van de rekening-courantverhouding niet kan nagaan hoe deze gedurende 2007/2008 van € 90.785,-- is teruggelopen tot nihil. Ook op dit punt kan, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet gezegd worden dat de administratie niet aan de gestelde vereisten voldoet. De administratie bevat immers gegevens waaruit de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend: de vordering van [bedrijf] op [gedaagde] bedroeg op enig moment € 90.785,-- en ultimo 2008 nihil. Daar komt bij dat de curator onbetwist over de bankafschriften van [bedrijf] beschikt. Als uit deze bankafschriften niet volgt dat [gedaagde] betalingen van die omvang heeft verricht aan [bedrijf] , zal dit leiden tot de gerechtvaardigde vraag hoe de rekening-courantverhouding dan is teruggelopen. Die vraag moet echter eerst gesteld worden aan de bestuurder alvorens conclusies kunnen worden getrokken. Dit is bij uitstek een vraag die bij een faillissementsverhoor aan de orde dient te komen. Het enkele bestaan van de vraag leidt niet tot het oordeel dat er sprake is van schending van de boekhoudplicht.
2.9.
Daarnaast ontbreken 1) de managementovereenkomst met [naam] (ook hier zal [gedaagde] bedoeld zijn), 2) de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de doorbelasting van kosten door DON Detacheringsorganisatie Nederland B.V. (hierna: DON Nederland) aan [bedrijf] en 3) het dividendbesluit dat ten grondslag ligt aan het op
1 januari 2008 uitgekeerde dividend ad € 138.698,92. De curator stelt niet of overigens uit de administratie van [bedrijf] valt af te leiden wat de verplichtingen van [bedrijf] op basis van een managementovereenkomst met [gedaagde] zijn. Wel stelt de curator dat uit de administratie valt af te leiden wat de door DON Nederland aan [bedrijf] doorbelaste kosten bedroegen in 2007 en 2008. Ten aanzien van het dividend komt hij tot de conclusie dat het dividendbesluit later moet zijn genomen dan [gedaagde] zegt. Ook ten aanzien van deze punten is de rechtbank van oordeel, met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.4. en 2.5. is overwogen, dat deze constateringen (kunnen) leiden tot vragen aan [gedaagde] , maar niet zonder meer tot het oordeel dat de boekhoudplicht is geschonden.
2.10.
Tot slot stelt de curator dat nu [gedaagde] niet (volledig) heeft voldaan aan het bevel van de rechtbank, de vordering voor toewijzing gereed ligt. Dat is te kort door de bocht. Nog los van de vraag of [gedaagde] (volledig) aan het bevel heeft voldaan, leidt dit niet zonder meer tot toewijzing van de vordering. Het geeft de rechter wel de ruimte om bij ongerechtvaardigde weigering om aan dit bevel te voldoen, de gevolgtrekking te maken die hij geraden acht.
2.11.
Zoals reeds is overwogen in het tussenvonnis van 20 januari 2016 heeft de curator aan zijn stelling dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid in de zin van artikel 2:248 BW enkel ten grondslag gelegd dat [gedaagde] niet aan de uit artikel 2:10 BW voortvloeiende boekhoudplicht heeft voldaan. Ook is toen reeds overwogen dat het op grond van de hoofdegel van artikel 150 Rv. op zijn weg ligt te stellen, en in geval van voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat [gedaagde] niet aan haar boekhoudplicht heeft voldaan. Grote delen van de administratie zijn thans overgelegd. In het licht daarvan kan niet langer onverkort worden volgehouden dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht. Het lag op de weg van de curator om nader te stellen dat de administratie van [bedrijf] niet voldoet aan de eisen zoals hiervoor onder 2.4. verwoord. Dit heeft hij nagelaten. Dat hetgeen hij in de administratie heeft aangetroffen nadere vragen oproept en enkele overeenkomsten/besluiten ontbreken, maakt niet dat de administratie niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Nu de curator ook in zijn antwoordakte geen andere grondslag(en) heeft aangevoerd anders dan het niet voldoen aan de boekhoudplicht, zal de rechtbank de vordering afwijzen.
2.12.
De curator zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 876,00
- salaris advocaat
1.447,50(2,5 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 2.323,50

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt de curator in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.323,50,
3.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer, mr. N.W. Huijgen en mr. M.A.M Vaessen en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2016.