In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 15 juni 2016 uitspraak gedaan in een procedure waarin de curator van een failliete besloten vennootschap vorderingen heeft ingesteld tegen de bestuurster van de failliet. De curator stelde dat de gedaagde niet had voldaan aan haar boekhoudplicht, zoals vastgelegd in artikel 2:10 BW, en dat dit leidde tot aansprakelijkheid voor het faillissementstekort. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gedaagde wel degelijk aan haar boekhoudplicht heeft voldaan. De rechtbank maakte een onderscheid tussen de boekhoudplicht en de inlichtingenplicht, waarbij de laatste voortvloeit uit de artikelen 106 en 105 van de Faillissementswet. De rechtbank concludeerde dat de enkele stelling van de curator dat gedaagde meer administratie in haar bezit had dan zij had overgelegd, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van schending van de boekhoudplicht. De rechtbank wees de vorderingen van de curator af en veroordeelde hem in de proceskosten van de gedaagde.
De procedure begon met een bevel aan de gedaagde om de administratie van de failliet over te leggen. De gedaagde overhandigde een usb-stick met daarop verschillende administratieve documenten, maar de curator stelde dat er meer documenten ontbraken en dat de overgelegde administratie te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de curator niet had aangetoond dat de gedaagde niet aan haar verplichtingen had voldaan. De rechtbank benadrukte dat het aan de curator was om te bewijzen dat de administratie niet voldeed aan de eisen, wat hij niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet aansprakelijk kon worden gesteld voor het faillissementstekort en wees de vorderingen van de curator af.