ECLI:NL:RBGEL:2016:3490

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
4859723
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van vennootschap na turboliquidatie en niet-ontvankelijkheid werkneemster in haar verzoek

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Gelderland op 27 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster en verschillende vennootschappen. De werkneemster had een verzoek ingediend tot betaling van een transitievergoeding en een billijke vergoeding, nadat haar arbeidsovereenkomst was beëindigd. De vennootschap waar zij werkzaam was, [rechtspersoon 1], was ontbonden na een turboliquidatie, wat betekent dat de vennootschap was opgehouden te bestaan omdat er geen baten meer waren. De kantonrechter oordeelde dat de vordering van de werkneemster niet als een 'bate' in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW kon worden beschouwd, waardoor de werkneemster niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek jegens [rechtspersoon 1].

Daarnaast was [rechtspersoon 4] ook ontbonden en was de werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek jegens deze vennootschap. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat er geen sprake was van een overgang van onderneming naar de andere vennootschappen, [rechtspersoon 2], [rechtspersoon 3], en [rechtspersoon 5], en heeft de verzoeken van de werkneemster jegens hen afgewezen. De werkneemster werd in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de gevolgen van turboliquidatie en de juridische implicaties voor werknemers van ontbonden vennootschappen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 4859723 \ HA VERZ 16-62 \ 475 \ 28195
uitspraak van 27 juni 2016
beschikking
in de zaak van
[werkneemster]
wonende te [woonplaats]
gemachtigde mr. S.B.H. Dijkstra
verzoekende partij
en
1.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[rechtspersoon 1] B.V.
gevestigd te [vestingsplaats]
niet verschenen
2.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[rechtspersoon 2] B.V.
gevestigd te [vestingsplaats]
gemachtigde mr. M. Neve-van der Leden
3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[rechtspersoon 3] B.V.
gevestigd te [vestingsplaats]
gemachtigde mr. M. Neve-van der Leden
4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[rechtspersoon 4] B.V.
gevestigd te [vestingsplaats]
niet verschenen
5.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[rechtspersoon 5] B.V.
gevestigd te [vestingsplaats]
gemachtigde mr. M. Neve-van der Leden
6.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[rechtspersoon 6] B.V.
gevestigd te [vestingsplaats]
niet verschenen
verwerende partijen
Verzoekende partij wordt hierna [werkneemster] genoemd. Verwerende partijen zullen ieder afzonderlijk worden aangeduid als [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 4] , [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 6] .

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van 25 februari 2016 met producties (ingekomen op 26 februari 2016);
- het aanvullend verzoekschrift van 22 maart 2016 met producties;
- het verweerschrift met producties;
- brief van 26 mei 2016 met een productie;
- de mondelinge behandeling van 1 juni 2016.

2.De feiten

2.1.
[werkneemster] treedt op 1 december 1990 in dienst bij de rechtsvoorganger van [rechtspersoon 1] . Zij werkt als administratief medewerkster, laatstelijk tegen een salaris van € 2.480,61 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
2.2.
[rechtspersoon 1] heeft het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsverhouding met [werkneemster] op te zeggen. Bij beschikking van 3 november 2014 heeft het UWV voornoemde toestemming geweigerd.
2.3.
Op 30 november 2015 zegt [rechtspersoon 1] de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op en overhandigt haar een brief met dezelfde datum, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“Hierbij bevestigen wij uw ontslag welke is medegedeeld in het gesprek van hedenochtend 30 november 2015 (aangezegd door dhr. [persoon a] en dhr. [rechtspersoon b] )
In verband met bedrijfseconomische omstandigheden zijn wij genoodzaakt de activiteiten van [rechtspersoon 1] B.V. per 31 december 2015 te beëindigen.
Op 23 december 2015 zal uw salaris t/m 31 december 2015 uitbetaald worden plus het opgebouwde vakantiegeld.”
2.4.
Bij brief van 23 december 2015 bericht de gemachtigde van [werkneemster] aan [rechtspersoon 1] dat [werkneemster] niet de intentie heeft om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, maar in plaats daarvan aanspraak te maken op de toepasselijke vergoedingen.
2.5.
Op 28 december 2015 is in de algemene vergadering van aandeelhouders van [rechtspersoon 1] besloten de vennootschap te ontbinden, omdat er geen baten meer zijn te verwachten. Op 5 januari 2016 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon, [rechtspersoon 1] , is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 28 december 2015.
2.6.
[rechtspersoon 4] heeft eveneens op 28 december 2015 in de algemene vergadering van aandeelhouders besloten de vennootschap te ontbinden, omdat er geen baten meer zijn te verwachten. Op 5 januari 2016 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon, [rechtspersoon 4] , is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 28 december 2015.
2.7.
[rechtspersoon 6] is op 31 december 2011 ontbonden.
2.8.
[rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 6] behoorden, tot het moment dat zij zijn ontbonden, tot hetzelfde concern als [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 5] .

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
[werkneemster] verzoekt, na wijziging van het verzoek ter zitting, de kantonrechter voor recht te verklaren dat [rechtspersoon 1] nog bestaat en niet ophield te bestaan (zie hierover rechtsoverweging 4.8.).
3.2.
[werkneemster] verzoekt de kantonrechter vervolgens primair ten laste van [rechtspersoon 1] een vergoeding toe te kennen wegens het schenden van de opzegtermijn en haar zowel een transitie- als billijke vergoeding toe te kennen, vast te stellen op in goede justitie te bepalen bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf in goede justitie te bepalen momenten.
3.3.
[werkneemster] verzoekt de kantonrechter subsidiair de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en daarbij, kort gezegd, [rechtspersoon 1] te gebieden haar weer te werk te stellen alsmede haar loon (door) te betalen.
3.4.
[werkneemster] verzoekt de kantonrechter voorts ten laste van [rechtspersoon 1] een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten van € 1.286,25 toe te kennen en daarnaast [rechtspersoon 1] te gebieden een deugdelijke bruto-/netto-specificatie te overleggen op straffe van een dwangsom van € 300,00 per dag. Tot slot verzoekt [werkneemster] om [rechtspersoon 1] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
[rechtspersoon 1] is niet in rechte verschenen en heeft geen verweer gevoerd.
3.6.
Na ontvangst van het bericht dat [rechtspersoon 1] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel is uitgeschreven, zoals bedoeld in rechtsoverweging 2.5., heeft [werkneemster] een aanvullend verzoekschrift ingediend. In dat aanvullend verzoekschrift richt [werkneemster] haar verzoeken als bedoeld in rechtsoverwegingen 3.2. tot en met 3.4. eveneens tegen [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 4] , [rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 6] .
3.7.
[rechtspersoon 4] en [rechtspersoon 6] zijn niet in rechte verschenen en hebben geen verweer gevoerd.
3.8.
[rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring ten aanzien van de niet meer bestaande vennootschappen en tot afwijzing van de verzoeken jegens hen.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter dient allereerst de vraag te beantwoorden of [werkneemster] ontvankelijk is in haar verzoek jegens [rechtspersoon 1] .
4.2.
[rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 4] voeren aan dat [werkneemster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek jegens [rechtspersoon 1] , omdat [rechtspersoon 1] is ontbonden en is opgehouden te bestaan omdat zij op het moment van de ontbinding geen baten meer had (artikel 2:19 lid 4 BW). Dit wordt een turboliquidatie genoemd, zijnde een ontbinding die niet wordt gevolgd door een vereffening conform de regels van boek 2 BW. [werkneemster] stelt, kort gezegd, daartegenover dat [rechtspersoon 1] ten onrechte door turboliquidatie is ontbonden, omdat er op het tijdstip van de ontbinding wel sprake was van een bate, zijnde haar vordering op [rechtspersoon 1] .
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat de vraag of [rechtspersoon 1] nog bestaat in deze procedure beantwoord moet worden.
4.4.
Uit de door onder andere [rechtspersoon 2] overgelegde notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van [rechtspersoon 1] én de registratie in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel (rechtsoverweging 2.5.) blijkt dat [rechtspersoon 1] zou zijn opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 2:19 lid 4 BW.
4.5.
De kantonrechter neemt aan de [rechtspersoon 1] ten tijde van de ontbinding geen baten meer had in de zin van een vermogensrecht; [werkneemster] heeft niet betoogd dat dat anders is. Zij heeft echter, zoals vermeld, aangevoerd dat zij een vordering op [rechtspersoon 1] heeft en dat dit als bate in de zin van art. 2:19 lid 4 BW moet worden beschouwd.
4.6.
De mogelijkheid van een turboliquidatie is ingevoerd bij wet van 29 juni 1994, Stb. 1994/506 tot invoering van de mogelijkheid van Kamers van Koophandel tot ontbinding van lege rechtspersonen (Kamerstukken II 1991/92, 22 842). Blijkens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel had de introductie van de turboliquidatie tot doel de ontbinding van rechtspersonen die hun werkzaamheden hadden beëindigd of die nooit actief waren geweest te vereenvoudigen door een beschikking van de Kamer van Koophandel (Kamerstukken II 1991/92, 22 842, nr. 3 p. 1 en 6).
Over het bestaan van schulden ten tijde van de ontbinding wordt in de parlementaire geschiedenis niet gesproken. Volgens deels recente literatuur – specifieke jurisprudentie over deze vraag is de kantonrechter niet bekend – dient onder bate in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW mede te worden verstaan een schuld. [1] Doorslaggevend voor deze auteurs lijkt te zijn dat – indien een schuld niet ook als een bate beschouwd zou worden – misbruik van de turboliquidatie op de loer ligt. Immers, indien het besluit tot ontbinding wordt genomen terwijl er nog baten zijn, dan zal vereffend moeten worden. Indien de schulden de baten overtreffen, dan moet de vereffenaar, zo bepaalt artikel 2:23c BW, het faillissement van de vennootschap aanvragen. Aldus lijkt de vennootschap het zelf in de hand te hebben of zij op grond van artikel 2:19 lid 4 BW ophoudt te bestaan danwel of de vereffenaar het faillissement moet aanvragen in die zin dat het besluit tot ontbinding kan worden uitgesteld tot het moment dat er geen baten meer zijn (te verwachten).
Tegenover genoemde literatuur staat dat de Hoge Raad recent prejudiciële vragen heeft beantwoord in een zaak waarin een rechtspersoon op eigen aangifte failliet was verklaard en de curator vervolgens verzet deed tegen die faillietverklaring op de grond dat de boedel (nagenoeg) geen baten bevatte en deze ook niet te verkrijgen of anderszins te verwachten was (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636). Aan de orde was de vraag of de curator als belanghebbende in de zin van artikel 10 lid 1 Fw kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in bedoelde uitspraak (rechtsoverweging 4.2.2.) overwogen:
De Hoge Raad zal de beantwoording van de vragen beperken tot het geval waarin het gaat om een faillissement van een rechtspersoon en dat faillissement op eigen aangifte is uitgesproken, zoals de rechtbank kennelijk ook voor ogen heeft gestaan. In dit verband is van belang dat (het bestuur van) de rechtspersoon, anders dan schuldeisers, in art. 2:19 BW een alternatieve weg ten dienste staat om, al dan niet na vereffening van het vermogen, de beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon te bewerkstelligen.
Uit de laatste zin van dit citaat zou kunnen worden afgeleid dat volgens de Hoge Raad een turboliquidatie mogelijk is indien geen baten aanwezig zijn. Bij die uitleg kan betrokken worden dat advocaat-generaal L. Timmerman in zijn conclusie voorafgaand aan genoemd arrest aandacht heeft besteed aan de door [werkneemster] aangevoerde stelling mede in relatie tot genoemde literatuur. Hij schrijft onder meer:
“3.31
In art. 2:19 BW is de ontbinding van rechtspersonen geregeld. Lid 1 bevat een opsomming van de wijzen waarop de ontbinding kan plaatsvinden. Eén van die wijzen is door een besluit van de algemene vergadering (sub a). In lid 4 is bepaald dat, indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, de rechtspersoon alsdan ophoudt te bestaan. De rechtspersoon blijft na ontbinding slechts voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is (lid 5). In de artikelen 2:23 e.v. BW wordt de vereffeningsprocedure behandeld. In lid 4 van art. 2:23a BW is vermeld dat de vereffenaar aangifte tot faillietverklaring doet, indien hem blijkt dat de schulden de baten vermoedelijk zullen overtreffen.
3.32
Er wordt verschillend gedacht over hoe deze wetsbepalingen moeten worden begrepen ingeval er geen baten maar wel schulden zijn. In de hiervoor genoemde rechtspraak waarin misbruik van bevoegdheid is aangenomen, wordt art. 2:19 lid 4 BW strikt uitgelegd: als er op het tijdstip van de ontbinding geen baten zijn houdt de vennootschap op te bestaan, ongeacht of er schulden zijn. In deze gedachtegang wordt aan art. 2:23a lid 4 BW niet toegekomen, omdat er van vereffening geen sprake is.
3.33
M.J. Kroeze en S. Renssen lijken hier anders over te denken. Kroeze stelt in Asser/Maeijer en Kroeze, met verwijzing naar twee rechterlijke uitspraken in eerste aanleg, dat bij aanwezigheid van activa met een negatieve waarde en van schulden (curs. A-G) vereffening geboden is, al dan niet in faillissement. [2] Volgens Kroeze gaat lid 5 van art. 2:19 BW dan vóór lid 4. Volgens S. Renssen is turboliquidatie niet mogelijk ingeval de vennootschap schulden heeft. Renssen is uitgesproken kritisch over de rechtspraak die vennootschappen met een (vrijwel) lege boedel niet toelaat tot het faillissement en “verwijst” naar de turboliquidatie. Volgens haar is deze praktijk niet in lijn met de bedoeling van de wetgever. Ook zou faillissementsfraude hiermee worden gestimuleerd en zouden schuldeisers worden benadeeld. Tot slot zou, nog steeds volgens Renssen, de ontbindingsprocedure van art. 2:19 lid 4 BW slechts een schijnalternatief zijn, omdat de lege vennootschap via art. 2:23a lid 4 BW alsnog bij het faillissement uitkomt.
3.34
In zeker opzicht kan ik deze standpunten goed begrijpen. Het is – op het eerste gezicht – vreemd dat een vennootschap die geen baten maar wel schulden heeft zomaar kan ophouden te bestaan. Bestuurders/aandeelhouders zouden niet zomaar van hun met schulden beladen vennootschap moeten kunnen “weglopen”. Een strikte uitleg van art. 2:19 lid 4 BW werkt dit mogelijk wel in de hand, temeer nu de wet niet voorschrijft dat het bestuur in een geval van ontbinding volgens art. 2:19 lid 4 BW rekening en verantwoording moet afleggen. M.Y. Nethe zegt het aldus dat turboliquidatie kan neerkomen op “afzinken” in plaats van afwikkelen. Volgens haar heeft de wetgever bij de introductie art. 2:19 lid 4 BW – vermoedelijk onbewust – de deur opengezet voor misbruik. Zij komt hieraan overigens enigszins tegemoet door middel van een – mijns inziens juiste – ruime uitleg van art. 2:19 lid 5 BW.
3.35
Toch ga ik er vanuit dat turboliquidatie niet is uitgesloten ingeval er nog schulden zijn. Dit lijkt ook de heersende opvatting te zijn. Art. 2:19 lid 4 BW stelt zonder meer dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan als er op het tijdstip van de ontbinding geen baten zijn. “Alsdan zal men aan een vereffening niet toekomen”, zegt de Memorie van Toelichting. Ik zie geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever gewenst heeft dat op deze regel een uitzondering geldt ingeval de ontbonden vennootschap nog schulden heeft. In dat geval had het voor de hand gelegen dat deze – toch niet zeldzaam voorkomende – uitzondering expliciet zou zijn benoemd.
3.36
Ik wijs er verder op dat, volgens de wetsgeschiedenis, de wettelijke vereffeningsprocedure in beginsel is bedoeld voor gevallen waarbij er voldoende baten aanwezig zijn om alle schuldeisers te voldoen: als er baten zijn, maar de schulden overtreffen die, dan vraagt de vereffenaar het faillissement aan, omdat volgens de wetgever een afwikkeling volgens de Faillissementswet dan meer op zijn plaats is.
Omdat, ingeval er geen baten zijn, aan de vereffeningsprocedure in beginsel niet wordt toegekomen, komt art. 2:23a lid 4 BW niet in beeld. Ik denk daarom dat de turboliquidatie niet een “schijnalternatief” is, zoals Renssen stelt.(…)”
De kantonrechter neemt deze analyse en conclusie, mede in het licht van het arrest van de Hoge Raad, over en oordeelt dat een schuld niet als een bate in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW moet worden beschouwd. In het systeem van de wet is een vereffening slechts aan de orde als sprake is van een bate. Daarom kan de vordering van [werkneemster] niet als ‘bate’ worden gezien. Dat misbruik van turboliquidatie in het huidige systeem (eenvoudig) mogelijk is en dat dat ten koste gaat van de positie van schuldeisers, zoals [werkneemster] , maakt dit niet anders. Dit betekent dat er in deze procedure van uitgegaan moet worden dat [rechtspersoon 1] is opgehouden te bestaan.
4.7.
Aangezien [rechtspersoon 1] is opgehouden te bestaan, is [werkneemster] niet-ontvankelijk in haar verzoek jegens [rechtspersoon 1] .
4.8.
Nu [werkneemster] niet-ontvankelijk is in haar verzoek jegens [rechtspersoon 1] komt de kantonrechter niet toe aan de vraag of zij op grond van artikel 130 lid 1 en lid 3 Rv bevoegd is haar eis te wijzigen als bedoeld in rechtsoverweging 3.1.
[rechtspersoon 4]
4.9.
Gelet op hetgeen genoemd onder rechtsoverweging 2.6. is [rechtspersoon 4] opgehouden te bestaan op het moment dat zij werd ontbonden. Gesteld noch gebleken is dat deze vennootschap na de ontbinding is blijven voorbestaan. [werkneemster] is niet-ontvankelijk in haar verzoek jegens [rechtspersoon 4] .
[rechtspersoon 6]
4.10.
is met ingang van 31 december 2011 ontbonden. Niet gebleken dat deze vennootschap is opgehouden te bestaan. [werkneemster] is ontvankelijk in haar verzoek jegens [rechtspersoon 6] .
[rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 6]
4.11.
[werkneemster] heeft aan haar verzoek jegens [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 6] ten grondslag gelegd dat er sprake is van overgang van onderneming in de periode vóór 1 januari 2016, waarbij zij als werknemer van rechtswege is overgegaan van de vervreemder ( [rechtspersoon 1] ) naar de verkrijger (één van voornoemde vennootschappen).
4.12.
[rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 5] hebben aangevoerd dat de enige activiteit van [rechtspersoon 1] het ter beschikking stellen van personeel betrof. Op dit moment verricht geen van voornoemde vennootschappen deze activiteit.
4.13.
De kantonrechter is van oordeel, voor zover sprake kan zijn van aansprakelijkheid op grond van opvolgend werkgeverschap en nog daargelaten dat de gestelde overgang van onderneming [rechtspersoon 3] betreft, dat [werkneemster] haar stelling dat er sprake is van overgang van onderneming onvoldoende heeft toegelicht en uitgewerkt. De enkele stelling dat voormalig werknemers van [rechtspersoon 1] inmiddels (vermoedelijk) werkzaam zijn bij [rechtspersoon 3] , is daartoe onvoldoende. De stelling dat de ondernemingsactiviteiten van [rechtspersoon 1] zijn ondergebracht in één van de andere vennootschappen is door [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 5] voldoende weersproken. Omdat niet is komen vast te staan dat er sprake is van overgang van onderneming in de periode vóór 1 januari 2016 zullen de verzoeken jegens [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 6] worden afgewezen.
4.14.
[werkneemster] wordt in het ongelijk gesteld en daarom veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden begroot zoals hierna bepaald.

5.De beslissing

De kantonrechter,
5.1.
verklaart [werkneemster] niet-ontvankelijk in haar verzoek jegens [rechtspersoon 1] ;
5.2.
verklaart [werkneemster] niet-ontvankelijk in haar verzoek jegens [rechtspersoon 4] ;
5.3.
wijst de verzoeken jegens [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 5] en [rechtspersoon 6] af;
5.4.
veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van [rechtspersoon 2] , [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 5] begroot op € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door de kantonrechter mr. B.J. Engberts en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2016

Voetnoten

1.Zie onder andere Nethe, 'Turboliquidatie: oorbaar gebruik, abusievelijk gebruik en misbruik' in B Snijder-Kuipers (ed.),
2.Asser/Maeijer & Kroeze 2-I* 2015, nr. 403. Asser/Kroeze 2-I, De rechtspersoon, negende druk 2015.