De mogelijkheid van een turboliquidatie is ingevoerd bij wet van 29 juni 1994, Stb. 1994/506 tot invoering van de mogelijkheid van Kamers van Koophandel tot ontbinding van lege rechtspersonen (Kamerstukken II 1991/92, 22 842). Blijkens de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel had de introductie van de turboliquidatie tot doel de ontbinding van rechtspersonen die hun werkzaamheden hadden beëindigd of die nooit actief waren geweest te vereenvoudigen door een beschikking van de Kamer van Koophandel (Kamerstukken II 1991/92, 22 842, nr. 3 p. 1 en 6).
Over het bestaan van schulden ten tijde van de ontbinding wordt in de parlementaire geschiedenis niet gesproken. Volgens deels recente literatuur – specifieke jurisprudentie over deze vraag is de kantonrechter niet bekend – dient onder bate in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW mede te worden verstaan een schuld.Doorslaggevend voor deze auteurs lijkt te zijn dat – indien een schuld niet ook als een bate beschouwd zou worden – misbruik van de turboliquidatie op de loer ligt. Immers, indien het besluit tot ontbinding wordt genomen terwijl er nog baten zijn, dan zal vereffend moeten worden. Indien de schulden de baten overtreffen, dan moet de vereffenaar, zo bepaalt artikel 2:23c BW, het faillissement van de vennootschap aanvragen. Aldus lijkt de vennootschap het zelf in de hand te hebben of zij op grond van artikel 2:19 lid 4 BW ophoudt te bestaan danwel of de vereffenaar het faillissement moet aanvragen in die zin dat het besluit tot ontbinding kan worden uitgesteld tot het moment dat er geen baten meer zijn (te verwachten).
Tegenover genoemde literatuur staat dat de Hoge Raad recent prejudiciële vragen heeft beantwoord in een zaak waarin een rechtspersoon op eigen aangifte failliet was verklaard en de curator vervolgens verzet deed tegen die faillietverklaring op de grond dat de boedel (nagenoeg) geen baten bevatte en deze ook niet te verkrijgen of anderszins te verwachten was (HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636). Aan de orde was de vraag of de curator als belanghebbende in de zin van artikel 10 lid 1 Fw kan worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in bedoelde uitspraak (rechtsoverweging 4.2.2.) overwogen:De Hoge Raad zal de beantwoording van de vragen beperken tot het geval waarin het gaat om een faillissement van een rechtspersoon en dat faillissement op eigen aangifte is uitgesproken, zoals de rechtbank kennelijk ook voor ogen heeft gestaan. In dit verband is van belang dat (het bestuur van) de rechtspersoon, anders dan schuldeisers, in art. 2:19 BW een alternatieve weg ten dienste staat om, al dan niet na vereffening van het vermogen, de beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon te bewerkstelligen. Uit de laatste zin van dit citaat zou kunnen worden afgeleid dat volgens de Hoge Raad een turboliquidatie mogelijk is indien geen baten aanwezig zijn. Bij die uitleg kan betrokken worden dat advocaat-generaal L. Timmerman in zijn conclusie voorafgaand aan genoemd arrest aandacht heeft besteed aan de door [werkneemster] aangevoerde stelling mede in relatie tot genoemde literatuur. Hij schrijft onder meer:
“3.31
In art. 2:19 BW is de ontbinding van rechtspersonen geregeld. Lid 1 bevat een opsomming van de wijzen waarop de ontbinding kan plaatsvinden. Eén van die wijzen is door een besluit van de algemene vergadering (sub a). In lid 4 is bepaald dat, indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, de rechtspersoon alsdan ophoudt te bestaan. De rechtspersoon blijft na ontbinding slechts voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is (lid 5). In de artikelen 2:23 e.v. BW wordt de vereffeningsprocedure behandeld. In lid 4 van art. 2:23a BW is vermeld dat de vereffenaar aangifte tot faillietverklaring doet, indien hem blijkt dat de schulden de baten vermoedelijk zullen overtreffen.
3.32
Er wordt verschillend gedacht over hoe deze wetsbepalingen moeten worden begrepen ingeval er geen baten maar wel schulden zijn. In de hiervoor genoemde rechtspraak waarin misbruik van bevoegdheid is aangenomen, wordt art. 2:19 lid 4 BW strikt uitgelegd: als er op het tijdstip van de ontbinding geen baten zijn houdt de vennootschap op te bestaan, ongeacht of er schulden zijn. In deze gedachtegang wordt aan art. 2:23a lid 4 BW niet toegekomen, omdat er van vereffening geen sprake is.
3.33
M.J. Kroeze en S. Renssen lijken hier anders over te denken. Kroeze stelt in Asser/Maeijer en Kroeze, met verwijzing naar twee rechterlijke uitspraken in eerste aanleg, dat bij aanwezigheid van activa met een negatieve waarde en van schulden (curs. A-G) vereffening geboden is, al dan niet in faillissement.Volgens Kroeze gaat lid 5 van art. 2:19 BW dan vóór lid 4. Volgens S. Renssen is turboliquidatie niet mogelijk ingeval de vennootschap schulden heeft. Renssen is uitgesproken kritisch over de rechtspraak die vennootschappen met een (vrijwel) lege boedel niet toelaat tot het faillissement en “verwijst” naar de turboliquidatie. Volgens haar is deze praktijk niet in lijn met de bedoeling van de wetgever. Ook zou faillissementsfraude hiermee worden gestimuleerd en zouden schuldeisers worden benadeeld. Tot slot zou, nog steeds volgens Renssen, de ontbindingsprocedure van art. 2:19 lid 4 BW slechts een schijnalternatief zijn, omdat de lege vennootschap via art. 2:23a lid 4 BW alsnog bij het faillissement uitkomt.
3.34
In zeker opzicht kan ik deze standpunten goed begrijpen. Het is – op het eerste gezicht – vreemd dat een vennootschap die geen baten maar wel schulden heeft zomaar kan ophouden te bestaan. Bestuurders/aandeelhouders zouden niet zomaar van hun met schulden beladen vennootschap moeten kunnen “weglopen”. Een strikte uitleg van art. 2:19 lid 4 BW werkt dit mogelijk wel in de hand, temeer nu de wet niet voorschrijft dat het bestuur in een geval van ontbinding volgens art. 2:19 lid 4 BW rekening en verantwoording moet afleggen. M.Y. Nethe zegt het aldus dat turboliquidatie kan neerkomen op “afzinken” in plaats van afwikkelen. Volgens haar heeft de wetgever bij de introductie art. 2:19 lid 4 BW – vermoedelijk onbewust – de deur opengezet voor misbruik. Zij komt hieraan overigens enigszins tegemoet door middel van een – mijns inziens juiste – ruime uitleg van art. 2:19 lid 5 BW.
3.35
Toch ga ik er vanuit dat turboliquidatie niet is uitgesloten ingeval er nog schulden zijn. Dit lijkt ook de heersende opvatting te zijn. Art. 2:19 lid 4 BW stelt zonder meer dat de rechtspersoon ophoudt te bestaan als er op het tijdstip van de ontbinding geen baten zijn. “Alsdan zal men aan een vereffening niet toekomen”, zegt de Memorie van Toelichting. Ik zie geen aanleiding te veronderstellen dat de wetgever gewenst heeft dat op deze regel een uitzondering geldt ingeval de ontbonden vennootschap nog schulden heeft. In dat geval had het voor de hand gelegen dat deze – toch niet zeldzaam voorkomende – uitzondering expliciet zou zijn benoemd.
3.36
Ik wijs er verder op dat, volgens de wetsgeschiedenis, de wettelijke vereffeningsprocedure in beginsel is bedoeld voor gevallen waarbij er voldoende baten aanwezig zijn om alle schuldeisers te voldoen: als er baten zijn, maar de schulden overtreffen die, dan vraagt de vereffenaar het faillissement aan, omdat volgens de wetgever een afwikkeling volgens de Faillissementswet dan meer op zijn plaats is.
Omdat, ingeval er geen baten zijn, aan de vereffeningsprocedure in beginsel niet wordt toegekomen, komt art. 2:23a lid 4 BW niet in beeld. Ik denk daarom dat de turboliquidatie niet een “schijnalternatief” is, zoals Renssen stelt.(…)”
De kantonrechter neemt deze analyse en conclusie, mede in het licht van het arrest van de Hoge Raad, over en oordeelt dat een schuld niet als een bate in de zin van artikel 2:19 lid 4 BW moet worden beschouwd. In het systeem van de wet is een vereffening slechts aan de orde als sprake is van een bate. Daarom kan de vordering van [werkneemster] niet als ‘bate’ worden gezien. Dat misbruik van turboliquidatie in het huidige systeem (eenvoudig) mogelijk is en dat dat ten koste gaat van de positie van schuldeisers, zoals [werkneemster] , maakt dit niet anders. Dit betekent dat er in deze procedure van uitgegaan moet worden dat [rechtspersoon 1] is opgehouden te bestaan.