In deze zaak vordert de eiser, een besloten vennootschap, de verwijdering van een transformatorstation dat zich in haar pand bevindt. De eiser heeft het pand gekocht van de Staat der Nederlanden en wil het verbouwen tot appartementen en kantoren. De aanwezigheid van het transformatorstation, dat al sinds 1955 in het pand is, vormt een belemmering voor de verbouwingsplannen. De eiser stelt dat de gedaagde, een naamloze vennootschap, heeft toegezegd het transformatorstation te verwijderen, maar deze toezegging kan niet worden vastgesteld. De gedaagde beroept zich op verjaring en stelt dat zij het recht heeft verworven om het transformatorstation in het pand te houden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen onvoorwaardelijke toezegging tot verwijdering is gedaan door de gedaagde en dat de eiser niet kan aantonen dat de gedaagde zonder recht of titel in het pand aanwezig is. De rechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de veronderstelling dat de eiser gebonden is aan enige verplichting tot het dulden van het transformatorstation. De vordering van de eiser wordt afgewezen, en de eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.