Aan zijn vorderingen legt de curator primair ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun bestuurstaken kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW, omdat zij niet hebben voldaan aan de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW. Die onbehoorlijke taakvervulling wordt volgens de curator vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. In dit verband voert de curator ten eerste aan dat 29 uitzendkrachten van DON B.V. zijn overgeheveld naar DON Bouw, DON Europe en Power Job zonder dat daar een vergoeding voor DON B.V. tegenover stond. Aldus zijn inkomsten aan DON B.V. onttrokken, als gevolg waarvan DON B.V. schade heeft geleden. Ook is de goodwill hierdoor teniet gegaan. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geen gevolg gegeven aan het verzoek van de curator om de betreffende arbeidsovereenkomsten aan hem ter beschikking te stellen en de “werkoverheveling” is in de administratie niet inzichtelijk gemaakt. Daarnaast is de inventaris van DON B.V. in 2010 nagenoeg geheel afgeboekt. De curator heeft [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om opheldering hierover gevraagd en verzocht om grootboekrekeningen van inventaris en afschrijvingsstaten, maar tevergeefs.
In zijn conclusie na comparitie voegt de curator aan het voorgaande nog toe dat artikel 2:10 BW is geschonden doordat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de hierboven onder 2.4 en 2.5 bedoelde doorbelastingsovereenkomsten niet aan hem hebben overgelegd, althans hem niet op de hoogte hebben gesteld van het bestaan daarvan. De curator licht toe dat deze overeenkomsten eerst bij conclusie van antwoord zijn overgelegd, dat deze voordien nimmer aan hem zijn overgelegd en dat de inhoud daarvan nooit aan hem is medegedeeld, terwijl hij het bestaan daarvan niet hoefde te vermoeden, omdat de overeenkomsten ongebruikelijk zijn. Daarnaast voert de curator in zijn conclusie na comparitie aan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun taak niet behoorlijk hebben vervuld en dus hebben gehandeld in strijd met artikel 2:9 BW.
Subsidiair betoogt de curator dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:248 lid 1 BW. Hij voert in dit verband kort gezegd aan dat:
1) overeenkomsten werden overgezet naar andere vennootschappen;
2) DON B.V. geen acquisitie meer pleegde terwijl wel kosten werden doorbelast;
3) alle overeenkomsten met uitzendkrachten alleen werden gesloten door zustervennootschappen van DON B.V.;
4) de afgeboekte inventaris niet werd verantwoord.
Volgens de curator kan aan [gedaagde 1] als bestuurder hiervan een verwijt worden gemaakt en is zij aansprakelijk op grond van dat kennelijk onbehoorlijk bestuur, dat een belangrijke oorzaak is van het faillissement. [gedaagde 2] is indirect bestuurder en daarom op de voet van artikel 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk naast [gedaagde 1] , aldus de curator.