Overwegingen
1. Op naam van eiser is over het jaar 2002 een verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld van € 1.116.751. Eind 2002 had eiser geen aanmerkelijk belang meer. In 2006 heeft eiser een nieuw aanmerkelijk belang verworven.
2. Op 15 juni 2007 heeft verweerder een brief van eiser ontvangen met het verzoek om het nog niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang uit 2002 om te zetten in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang, zoals bedoeld in artikel 4.53 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB).
3. Op 22 juni 2007 heeft verweerder, conform het verzoek, de belastingkorting vastgesteld op € 279.188 (25% van het vastgestelde verlies). Deze belastingkorting mocht worden verrekend vanaf het jaar 2004.
4. Over het jaar 2004 is van de belastingkorting een bedrag van € 36.024 verrekend met de te betalen inkomstenbelasting uit werk en woning. Over het jaar 2005 is een bedrag van € 60.715 verrekend met de te betalen inkomstenbelasting uit werk en woning. Deze verrekeningen zijn later teruggedraaid in verband met achterwaartse verliesverrekening van verliezen in box 1. Over de jaren 2010 en 2011 zijn opnieuw bedragen aan belastingkorting verrekend.
5. Bij de aanslag IB/PVV 2012 is geen belastingkorting verrekend. Eiser heeft daar bezwaar tegen gemaakt. Ook heeft hij bezwaar gemaakt tegen de boete. Verder heeft hij verzocht om een proceskostenvergoeding.
6. In de uitspraak op bezwaar is alsnog toegestaan om een belastingkorting te verrekenen van € 24.792. Verder is de verzuimboete verlaagd. Die verlaging is bij aparte verminderingsbeschikking van 20 maart 2015 uitgevoerd naar aanleiding van het ingediende bezwaar. Tijdens het hoorgesprek op 14 april 2015 heeft eiser het (resterende) bezwaar tegen de boete ingetrokken.
7. In de uitspraak op het bezwaar is geen beslissing genomen over het verzoek om een kostenvergoeding. Ook daarna is een dergelijke beslissing uitgebleven.
8. In geschil is de hoogte van de aanslag IB/PVV 2012 en met name de vraag of een hogere belastingkorting mag worden verrekend dan in de uitspraak op bezwaar is toegestaan.
9. Partijen zijn het erover eens dat de termijn waarbinnen de belastingkorting kon worden verrekend volgens de wet eind 2011 eindigt. Eiser betoogt echter dat dit anders is voor de bedragen van de belastingkorting die in 2004 en 2005 zijn verrekend, omdat het recht op verrekening van die bedragen is herleefd in 2006 en in 2007 doordat de eerdere verrekening toen is teruggedraaid door de achterwaartse verliesverrekening van box 1 verliezen. Volgens eiser heeft dit herleven van de belastingkorting tot gevolg dat in zoverre sprake is van verlenging van de verrekeningstermijn, hetgeen neerkomt op verliesverjonging.
10. Verweerder heeft bestreden dat het herleven van de belastingkorting leidt tot verliesverjonging. Hij heeft aangevoerd dat in de uitspraak op bezwaar ten onrechte is toegestaan om een bedrag aan belastingkorting te verrekenen.
11. Verder is in geschil of verweerder in bezwaar een kostenvergoeding had moeten toekennen.
12. Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de integrale proceskosten als gevolg van onzorgvuldig handelen, waarbij hij doelt op onjuiste stellingen in het verweerschrift over het vervallen van de belastingkorting door het verkrijgen van een aanmerkelijk belang in 2006.
Beoordeling van het geschil
13. In artikel 4.53, eerste en vierde lid, van de Wet IB 2001 (wettekst 2007) is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:
“1. Indien de belastingplichtige en zijn partner in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. (…)
4. De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang vermindert de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning van het in het eerste lid eerstbedoelde kalenderjaar en de zeven daarop volgende jaren, maar uiterlijk van het negende jaar volgend op het jaar waarin het verlies is geleden. (…)”
14. Het overgangsrecht van de Wet werken aan winst, artikel VIII (Stb. 2006,631), bepaalt het volgende:
“1. De wijzigingen ingevolge deze wet in de termijn van de voorwaartse verliesverrekening in de Wet inkomstenbelasting 2001 vinden toepassing met betrekking tot verliezen die worden verrekend met inkomens genoten na 31 december 2006
.(…)
4. In afwijking van het eerste lid kan een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang geleden in het kalenderjaar 2002 of eerder nog tot en met het kalenderjaar 2011 in mindering worden gebracht op de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning.”
15. Partijen zijn het er over eens dat de belastingkorting, die in 2004 en 2005 is verrekend en later is teruggedraaid door achterwaartse verliesverrekening met verliezen uit box 1, in 2006 en 2007 is herleefd. De rechtbank volgt partijen daarin, nu niet is gebleken dat partijen uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting op dit punt.
16. De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat dit herleven van de belastingkorting leidt tot een latere einddatum van de verrekentermijn en dus tot verliesverjonging. Zowel uit de tekst van de wet, zoals die vanaf 2007 luidt, als uit het geciteerde overgangsrecht van de Wet werken aan winst blijkt duidelijk dat de wetgever een hard einde heeft willen maken aan de mogelijkheid tot verliesverrekening. Voor verliezen uit 2002, zoals hier aan de orde, eindigt die termijn volgens het overgangsrecht eind 2011. Aldus is ook de wettelijke maximale termijn van negen jaar na het lijden van het verlies in dit geval volgemaakt. Daarin past niet dat het herleven van de belastingkorting deze einddatum zou opschuiven.
17. Het argument van eiser met verwijzing naar het oude systeem van de WIR-verrekening overtuigt de rechtbank niet. In dat oude systeem bevatte de wet namelijk een fictie waardoor het jaar van herleven werd aangemerkt als het jaar van het lijden van het verlies en dus als het beginpunt van de verrekentermijn. Een dergelijke fictie bestaat niet ten aanzien van de regeling van de belastingkorting. Bovendien is ook ten aanzien van de WIR destijds beslist dat geen verrekening meer mogelijk was na de in de gewijzigde wet opgenomen einddatum van 31 december 1999 (zie HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9501). 18. De stellingen van eiser komen erop neer dat het redelijk zou zijn als de termijn voor verliesverrekening verlengd zou worden in een geval als dit. De rechtbank kan echter de redelijkheid van de wet niet beoordelen (zie artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen), zodat het betoog van eiser reeds daarom faalt. Evenmin is ruimte voor een door eiser bepleite redelijke wetstoepassing die ertoe zou leiden dat aan eiser een langere termijn voor verrekening zou worden gegeven dan volgt uit de wet.
19. Het beroep van eiser op de wettekst van vóór 2007, waarin wel een onbeperkte verrekentermijn staat, kan eiser ook niet baten. De belastingkorting is in 2007 aangevraagd, zodat de wettekst uit 2007 in dit geval van toepassing is. Bovendien is het overgangsrecht duidelijk, zodat ook bij toepassing van de oude wettekst de verrekeningstermijn eind 2011 eindigt. Niet juist is de stelling van eiser dat de Wet werken aan winst een nieuwe verrekentermijn van negen jaar geeft voor verliezen die op 1 januari 2003 bestonden.
20. De conclusie uit het voorgaande is dat de belastingkorting verrekenbaar was tot en met eind 2011 en dat het nog niet verrekende gedeelte ervan per 1 januari 2012 is verdampt. Voor het belastingjaar 2012 bestond dus geen recht meer op verrekening. Dit brengt mee dat het eiser in de uitspraak op bezwaar ten onrechte is toegestaan om nog een bedrag aan belastingkorting te verrekenen. Dit voordeel voor eiser blijft in stand, omdat het beroep eiser niet in een slechtere positie mag brengen.
21. Voor de kostenvergoeding voor de bezwaarfase geldt het volgende. Omdat eiser om kostenvergoeding had verzocht, diende verweerder een beslissing te nemen over de kosten. Dit is ten onrechte nagelaten. Gelet op het feit dat het bezwaar gegrond werd verklaard, lag een toewijzing van een kostenvergoeding voor de hand. Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat geen sprake is van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, zoals vereist in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de aanslag juist was. Gezien het bovenstaande was de aanslag inderdaad juist en is in bezwaar ten onrechte tegemoetgekomen aan eiser op het punt van de belastingkorting. Dit is echter niet voldoende om aan te nemen dat geen sprake is van aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, omdat bij de aanslag ook een boete van € 226 is opgelegd, die naar aanleiding van het bezwaar is verminderd tot € 49. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in die tijd bij het automatisch opleggen van aanslagen de boetes door een fout in het systeem te hoog werden opgelegd en dat geldend beleid was om dit direct aan te passen als bezwaar werd gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat deze fout in het systeem een onrechtmatigheid oplevert die aan verweerder moet worden toegerekend. Verweerder had dus een kostenvergoeding moeten toekennen voor de bezwaarfase. Nu dit niet is gebeurd, zal de rechtbank dit alsnog doen.
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard in verband met het feit dat geen proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend.
23. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
25. Anders dan eiser heeft gevraagd, ziet de rechtbank geen aanleiding om integrale proceskostenvergoeding in beroep toe te kennen. Het primaire standpunt van verweerder, over het niet opschuiven van het einde van de verrekeningstermijn, is immers juist en leidt ertoe dat eiser geen gelijk krijgt wat betreft de inhoud van de zaak. Wel merkt de rechtbank op dat eiser terecht heeft aangevoerd dat het nieuwe aanmerkelijk belang uit 2006 niet tot gevolg heeft dat de verleende belastingkorting automatisch vervalt, zoals verweerder heeft gesteld. De wet eist immers alleen het ontbreken van een aanmerkelijk belang in het kalenderjaar en het daaraan voorafgaande kalenderjaar (zie artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001) en dat is in dit geval 2004 en 2003. Het jaar 2006 is dus volgens de wet niet relevant. Bovendien is door de wetgever opgemerkt dat een eenmaal verleende belastingkorting niet kan worden teruggebracht naar box 2. Voorts is geen sprake van herziening. De stellingname van verweerder op dit subsidiaire punt is dus onjuist. Dit maakt echter niet dat eiser recht heeft op integrale proceskostenvergoeding.
26. De proceskosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 988 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 246, met een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 0,5 omdat het beroep alleen gegrond is op het punt van de proceskosten). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.