ECLI:NL:RBGEL:2016:1440

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2969
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake de Wet openbaarheid van bestuur en dwangsom bij niet tijdig nemen van een besluit

In deze zaak heeft eiser op 22 december 2014 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om afschriften van besluiten te ontvangen die betrekking hebben op schadevergoeding. Aangezien er niet tijdig op dit verzoek werd beslist, heeft eiser beroep ingesteld. Op 16 juni 2015 heeft verweerder alsnog op het verzoek beslist en een geanonimiseerd document verstrekt. Eiser was het niet eens met de weigering om de naam van de ambtenaar die het besluit had ondertekend te verstrekken.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de ingebrekestelling van eiser geldig was en dat er procesbelang resteerde bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder de dwangsom verschuldigd was, omdat de termijn voor het nemen van een besluit was overschreden. De rechtbank heeft de dwangsom vastgesteld op € 1.260, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering van verweerder om de naam van de ambtenaar te verstrekken niet gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft het besluit van 16 juni 2015 vernietigd en bepaald dat verweerder de naam van de ambtenaar aan eiser moet verstrekken. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.116. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter G.W.B. Heijmans, in aanwezigheid van griffier M.W. Bolzoni.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2969

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach),
En
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 22 december 2014 aan verweerder op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om afschriften te verstrekken van besluiten waarbij een schadevergoeding overeenkomstig titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is betrokken en toegekend.
Tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder alsnog op het verzoek beslist en het gevraagde document geanonimiseerd aan eiser verstrekt.
Ten aanzien van dit document, dat ongeanonimiseerd aan de rechtbank is verstrekt, heeft verweerder de mededeling gedaan als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis zal mogen nemen.
Ter zitting heeft eiser toestemming verleend om mede op grondslag van dat stuk uitspraak te doen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G.J.T. Kroes.

Overwegingen

1. Gelet op de omstandigheid dat verweerder op 16 juni 2015 op het verzoek heeft beslist, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of nog procesbelang resteert bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Dat is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval zo omdat eiser de rechtbank heeft verzocht de beweerdelijk door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen. Dit kan op de voet van artikel 8:55c van de Awb echter alleen als het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
2. Allereerst heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het Wob-verzoek onduidelijk is en niet kan worden herkend als afzonderlijk Wob-verzoek door verweerder, omdat in het verzoek en boven andere correspondentie als kop met grote en vetgedrukte letters is weergegeven “ONTVANGSTBEVESTIGING DIRECT RETOUR!”.
De rechtbank volgt dit standpunt niet, omdat de tekst in de brief van eiser van 22 december 2014 duidelijk een Wob-verzoek inhoudt. Dat boven de brief de hiervoor aangehaalde kop is weergegeven, doet hier niet aan af. Niet valt in te zien dat hierdoor verwarring wordt gezaaid ten aanzien van de inhoud van de brief.
3. Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. Eiser heeft op 20 januari 2015 een ingebrekestelling aan verweerder gefaxt. Deze is op die datum ook door verweerder ontvangen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is sprake als duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvan is sprake indien voldoende duidelijk is op welke aanvraag het geschrift betrekking heeft, dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4682).
5. De rechtbank stelt vast dat eiser in de ingebrekestelling heeft verwezen naar zijn Wob-verzoek van 22 december 2014. Tevens is het kenmerk van verweerders bevestiging van de ontvangst van het Wob-verzoek weergegeven. Verder is meegedeeld dat op dat verzoek nog niet was beslist en dat dit de reden was tot de ingebrekestelling. Daarbij is naar artikel 4:17 van de Awb verwezen. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder uit de brief opmaken dat hij in gebreke is tijdig te beslissen. Dat boven de ingebrekestelling eveneens de kop “ONTVANGSTBEVESTIGING DIRECT RETOUR!” is opgenomen, doet aan het vorenstaande niet af en maakt dus niet dat de brief niet als ingebrekestelling te herkennen was. Anders dan verweerder heeft betoogd, is er sprake van een geldige ingebrekestelling.
6. Omdat verweerder de ingebrekestelling heeft ontvangen op 20 januari 2015 is de termijn van 2 weken als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb aangevangen op 21 januari 2015. De laatste dag van de termijn van 2 weken, tevens de laatste dag waarop verweerder een besluit had kunnen nemen zonder een dwangsom verschuldigd te zijn, is 3 februari 2015. De dwangsom is derhalve verschuldigd vanaf 4 februari 2015. Verweerder is een dwangsom verschuldigd over de maximale periode van 42 dagen, in dit geval tot en met 18 maart 2015. De dwangsom bedraagt in totaal € 1.260. De verschuldigdheid van de dwangsom had verweerder op grond van artikel 4:18 van de Awb op 1 april 2015 moeten vaststellen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 4:87 en 4:100 van de Awb had verweerder de dwangsom uiterlijk 13 mei 2015 moeten betalen.
7. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond moet worden verklaard. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de dwangsom vast te stellen op € 1.260, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2015 tot aan de dag van voldoening.
8. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep mede betrekking op het besluit van verweerder van 16 juni 2015. Bij dat besluit heeft verweerder het gevraagde document geanonimiseerd aan eiser verstrekt. Daarbij heeft verweerder geweigerd de naam van de ambtenaar die het besluit namens verweerder heeft genomen te verstrekken. Aan de weigering heeft verweerder het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Wob ten grondslag gelegd. Verweerder heeft het belang van de bescherming van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de ambtenaar doorslaggevend geacht boven het belang van openbaarmaking van de informatie. Hiermee is eiser het niet eens.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet op basis van voormelde weigeringsgrond de naam van de ambtenaar mogen weglakken. Daartoe wordt overwogen dat ambtenaren die besluiten krachtens mandaat hebben ondertekend in beginsel moeten aanvaarden dat hun namen met de ondertekening van de besluiten naar buiten komen. Hierbij is van belang dat de burgers moeten kunnen controleren of die ambtenaren tot de ondertekening van die besluiten bevoegd waren. De rechtbank verwijst naar onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3002). Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 16 juni 2015, is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat verweerder aan eiser de naam van de ambtenaar, oftewel het gehele document, verstrekt.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. Ten aanzien van de door eiser gevorderde proceskosten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gemachtigde de rechtsbijstand niet op zakelijke basis heeft verleend, gelet op de omstandigheid dat zowel eiser als de gemachtigde over hetzelfde postadres beschikken. Verder acht verweerder de verlening van rechtsbijstand niet noodzakelijk gezien de beperkte complexiteit van de zaak.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser toegelicht dat eiser ten behoeve van het adviesbureau van gemachtigde de zakelijke post van al zijn cliënten inscant en dat hij met eiser is overeengekomen dat hij zijn werkzaamheden verricht en factureert op basis van “no cure no pay”. Er is slechts sprake van een zakelijke relatie en gemachtigde werkt niet vanuit het woonhuis van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van verweerder dat de gemachtigde de rechtsbijstand niet op zakelijke basis aan eiser heeft verleend. De omstandigheid dat gemachtigde en eiser hetzelfde postadres hebben, is daartoe onvoldoende. Verder staat de omstandigheid dat eiser voor gemachtigde de post inscant, niet aan een proceskostenveroordeling in de weg. Van een andere dan een zakelijke relatie tussen beiden is niet gebleken. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 december 2014, betreft het uitgangspunt van “no cure no pay” op basis waarvan de gemachtigde werkt, op zichzelf geen onaanvaardbare wijze van het vaststellen van een verschuldigde vergoeding (ECLI:NL:RVS:2014:4665). Verder kan niet worden gezegd dat het inroepen van de rechtsbijstand onredelijk was.
De gemaakte proceskosten in verband met het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit en het beroep tegen het bestreden besluit komen gezien het voorgaande voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.116 (ten aanzien van het beroep niet tijdig: 1 punt waarde per punt € 496 en een wegingsfactor 0,25; ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
1. verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond;
2. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het
verzoek van 22 december 2014;
3. stelt de dwangsom vast op € 1.260 en bepaalt dat verweerder deze aan eiser vergoedt, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2015 tot aan de dag van voldoening;
4. verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2015 gegrond;
5. vernietigt het besluit van 16 juni 2015;
6. bepaalt dat verweerder alsnog de naam van de ambtenaar op het document aan eiser verstrekt;
7. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
8. gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht groot € 167 aan hem vergoedt;
9. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.116.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.W. Bolzoni, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.