ECLI:NL:RVS:2007:AZ7976

Raad van State

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200605239/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • C.W. Mouton
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor verbouwing winkel tot woning in Roermond

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Roermond om vrijstelling te verlenen voor de verbouwing van een winkel tot een winkel met bovenwoning. Het college heeft op 17 september 2002 besloten om geen vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Roermond heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat er al twee woningen binnen het differentiatievlak aanwezig waren, waardoor het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Woondoeleinden III". De Afdeling bevestigt dat de feitelijke situatie ten tijde van de bouwaanvraag niet zodanig was dat de bouwvergunning van rechtswege verleend kon worden. De rechtbank heeft het oordeel van de Afdeling bevestigd, en het hoger beroep van appellant is ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en bevestigd op 7 februari 2007.

Uitspraak

200605239/1.
Datum uitspraak: 7 februari 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1485 van de rechtbank Roermond van 24 mei 2006 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roermond (hierna: het college) geweigerd met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen voor het verbouwen van een winkel tot winkel met bovenwoning op het perceel, plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2004, inzake no.
200305502/1, heeft de Afdeling het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 december 2002 vernietigd.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2005 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 augustus 2004 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het college het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2006, verzonden op 7 juni 2006 heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 augustus 2005 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. van der Sterren en drs. V.M.J. Munnecom, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herten 1987".
2.2.    Ingevolge dat bestemmingsplan is het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd bestemd voor "Woondoeleinden III", met als aanduiding "differentiatievlak diverse voorzieningen".
Ingevolge artikel 8, onder II. 7, sub a, van de planvoorschriften wordt onder diverse voorzieningen verstaan een samengaan van verschillende nader genoemde functies waaronder - voor zover van belang - horeca en wonen.
Ingevolge het bepaalde in sub b van voormeld artikelonderdeel zijn binnen het aangeduide differentiatievlak maximaal twee woningen toegestaan.
2.3.    In zijn besluit van 9 augustus 2005 heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden III" omdat binnen het op de plankaart aangeduide "differentiatievlak diverse voorzieningen" reeds twee woningen zijn gerealiseerd. Het betreft volgens het college een woning aan de [locatie 2] en een woning boven de horeca-inrichting aan de [locatie 3].
2.4.    Appellant betoogt dat het bouwplan waarvoor op 5 maart 2001 vergunning is gevraagd niet in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden III" en dat daarvoor ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Woningwet van rechtswege een bouwvergunning is verleend. Volgens appellant was ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag geen tweede woning aanwezig in het pand [locatie 3] en was er daarom binnen het differentiatievlak nog ruimte voor de bouw van de door hem beoogde woning.
2.5.    Onweersproken staat vast dat in 1974 bouwvergunning is verleend voor een woning op de verdieping van het pand [locatie 3] en dat deze woning daadwerkelijk is gerealiseerd. Zoals is overwogen in voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 april 2004, dient te worden uitgegaan van de vergunde situatie, maar kan, indien de feitelijke situatie inmiddels duurzaam is gaan afwijken van hetgeen ooit is vergund, aanleiding bestaan van dat uitgangspunt af te wijken. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat het college ten onrechte de voor de woning verleende bouwvergunning zonder enig nader onderzoek naar de actuele feitelijke situatie bepalend heeft geacht en heeft daarbij overwogen dat dit alsnog door het college te verrichten onderzoek zal moeten uitwijzen of de indertijd gerealiseerde bovenwoning gezien de nadien opgetreden ontwikkelingen met betrekking tot het pand ten tijde van de door appellant ingediende bouwaanvraag voor de toepassing van de planvoorschriften al dan niet nog als woning kan worden aangemerkt.
2.6.    Bij in opdracht van het college uitgevoerde controles van het pand [locatie 3] op 8 en 21 juni 2004 is geconstateerd dat in het pand een trapopgang met separate entree aanwezig is, die uitkomt op een overloop welke toegang biedt tot een woonkamer, slaapkamer, werkkamer, badkamer en wasruimte. Anders dan appellant betoogt, leidt de omstandigheid dat een volledig uitgeruste keuken ontbreekt niet reeds tot het oordeel dat van een woning geen sprake is. Onweersproken is dat de ruimte beschikt over een eenvoudige kookvoorziening alsmede een gootsteen. Aan de omschrijving van het begrip zelfstandige woning in het Burgerlijk Wetboek, daargelaten of daaraan wordt voldaan, kan in dit verband geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Bepalend is of de ruimte als een woning in de zin van de planvoorschriften moet worden aangemerkt. Nu de hiervoor omschreven ruimte zich leent voor zelfstandige bewoning, althans zonder ingrijpende veranderingen daarvoor geschikt is, heeft het college die vraag terecht bevestigend beantwoord. Ook is door het college ter zitting gesteld en door appellant niet behoorlijk weersproken dat bij de controles geen sporen zijn aangetroffen die erop duiden dat de aangetroffen ruimte in het nabije verleden in bouwkundige zin is gewijzigd.
2.7.    Nu overeenkomstig de destijds vergunde situatie een woning in het pand is gerealiseerd en het door het college alsnog ingestelde onderzoek niet heeft uitgewezen dat die woonruimte voor de toepassing van de planvoorschriften als vervallen moet worden beschouwd, had het op de weg van appellant gelegen om aannemelijk te maken dat de feitelijke situatie ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag zodanig duurzaam afweek van de in 1974 vergunde situatie dat aan die bouwvergunning de betekenis is komen te ontvallen. Appellant heeft evenwel onvoldoende concrete gegevens overgelegd op grond waarvan zulks aannemelijk is geworden. Uit het in opdracht van de eigenaar van het pand opgestelde rapport van Alphaconsulting van 15 september 1994, blijkt weliswaar dat de ruimte boven de horeca-inrichting op dat moment in gebruik was als vergaderruimte, doch dat leidt niet tot het oordeel dat van een woning in de zin van de planvoorschriften geen sprake meer was. Zodanig, naar zijn aard incidenteel, gebruik ontneemt op zichzelf bezien aan die ruimte niet het karakter van woning. Evenmin kan voldoende steun voor dat oordeel worden gevonden in het feit dat in de periode van 1993 tot 2004 in de gemeentelijke basisadministratie geen bewoners op het adres stonden ingeschreven. Voor de kwalificatie als woning in de zin van de planvoorschriften is niet vereist dat één of meerdere personen daarin hun hoofdverblijf hebben.
Uit het voorgaande volgt dat het college terecht heeft geoordeeld dat ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag reeds twee woningen binnen het differentiatievlak aanwezig waren, en heeft het mitsdien het bouwplan terecht in strijd met het bestemmingsplan geacht. Van een van rechtswege verleende bouwvergunning is gelet hierop geen sprake. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren         w.g. Willems
Voorzitter              ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007
412