Overwegingen
1. Op 3 maart 2005 heeft verweerder besloten om vooruitlopend op de besluitvorming over het toekomstige peilregime in het Rijnstrangengebied, het minimumpeil ter plaatse van het gemaal Kandia (jaarlijks) in de periode van 15 maart tot 15 juli te verhogen van
NAP +9.75m naar +10.00m (het voorjaarspeil). Verweerder heeft aan eigenaren/pachters van gronden in het gebied een vergoeding toegekend voor schade die is veroorzaakt door het voorjaarspeil.
Op 1 maart 2007 heeft het algemeen bestuur van het Waterschap Rijn en IJssel een peilbesluit genomen voor het Rijnstrangengebied. In dat peilbesluit is de bandbreedte voor de waterstand ter plaatse van het gemaal Kandia vastgesteld. Het minimumpeil is NAP +10.00m gedurende het gehele jaar. In schrikkeljaren wordt voor de periode van 15 juli tot 1 oktober een afwijkend minimumpeil gehanteerd dat afhankelijk van de rivierwaterstand minimaal NAP + 9.00 bedraagt. Het maximumpeil is NAP +10.70m in de periode van 1 oktober tot 15 maart enNAP +10.40m van in de periode van 15 maart tot 1 oktober. Dit besluit is na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van30 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8920, onherroepelijk geworden. Bij brief van 7 maart 2013 heeft de gemachtigde van eisers verzocht om beëindiging van het voorjaarspeil, nu niet uit te sluiten is dat het nog geruime tijd zal duren alvorens de nog te nemen schadebesluiten in rechte vast staan en het peilbesluit van 1 maart 2007 zal worden geëffectueerd.
Bij brief van 5 juni 2013 heeft verweerder meegedeeld dat het waterschap niet voornemens is om over te gaan tot stopzetting van het voorjaarspeil. Verweerder heeft hierbij toegelicht dat bij wijze van experiment vanaf 2005 het voorjaarspeil is gehanteerd. Het doel van het voorjaarspeil was (en is nog steeds) het, vooruitlopend op het nemen dan wel de effectuering van het peilbesluit Rijnstrangen, bevorderen van het succesvol verlopen van het broedseizoen van diverse soorten beschermde moerasvogels.
2. Naar aanleiding van het ingediende bezwaar heeft de bezwarencommissie Waterschap Rijn en IJssel geadviseerd om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De commissie is het met verweerder eens dat het instellen van het voorjaarspeil een feitelijke maatregel is gericht op het voorkomen van schade aan de natuur en vooruitlopend op de maatregelen die genomen gaan worden op basis van het peilbesluit. Vaststaat dat toepassing van het voorjaarspeil past binnen het peilbesluit. Het peilbesluit vormt de juridische grondslag voor het beleid van het voorjaarspeil. Het schrijven van 5 juni 2013 dient daarom als feitelijke mededeling worden aangemerkt en niet als besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), aldus het advies.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het advies en de motivering van de bezwarencommissie overgenomen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
3. Eisers kunnen zich niet vinden in het bestreden besluit. Op hetgeen zij daartoe hebben aangevoerd zal hierna, voor zover relevant, worden ingegaan.
4.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
5.
De rechtbank stelt vast dat eisers in hun brief van 7 maart 2013 hebben verzocht om stopzetting van het voorjaarspeil en terug te keren naar het vóór 2007 geldende peilbesluit. Voor zover eisers ter zitting hebben betoogd dat de brief van 7 maart 2013 ook als een verzoek om handhaving van het peilbesluit van 1 maart 2007 moet worden aangemerkt, volgt de rechtbank dit betoog niet nu dit niet blijkt uit de brief. Evenmin kan de brief worden aangemerkt als een verzoek om aanpassing van het juridische peil zoals neergelegd in het peilbesluit van 1 maart 2007. Daarbij is van belang dat de brief niet is gericht aan het bevoegde orgaan, het algemeen bestuur. Bovendien blijkt dit verzoek niet uit de brief. Er bestond derhalve geen doorzendplicht voor verweerder.
6. De rechtbank constateert dat het sinds 3 maart 2005 door verweerder gehanteerde voorjaarspeil binnen de bandbreedtes van het sinds 1 maart 2007 geldende peilbesluit valt, zodat het hanteren van een minimumpeil van NAP +10.00m van 15 maart tot 15 juli sinds
1 maart 2007 moet worden aangemerkt als een uitvoeringshandeling van dat peilbesluit. Het verzoek van eisers kan naar het oordeel van de rechtbank daarom slechts worden opgevat als een verzoek aan verweerder om uitvoeringshandelingen te verrichten om het feitelijk peil buiten de bandbreedtes van het vigerende peilbesluit te brengen. De weigering van dit verzoek door verweerder in de brief van 5 juni 2013 is derhalve niet op enig rechtsgevolg gericht en is geen besluit in de zin van de Awb waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.
In aanvulling op het bovenstaande merkt de rechtbank nog op dat het voorgaande anders zou zijn indien het voorjaarspeil buiten de bandbreedtes van het vigerende peilbesluit zou vallen. In dat geval rust op verweerder de inspanningsverplichting om het waterpeil binnen de bandbreedtes van het peilbesluit te brengen. Deze situatie doet zich thans echter niet voor.
Ten aanzien van het betoog van eisers dat het niet mogelijk is om het peilbesluit slechts gedeeltelijk te effectueren, is de rechtbank van oordeel dat dit niet in deze procedure aan de orde kan komen. Indien eisers verweerder ertoe willen bewegen het peilbesluit volledig te effectueren staat voor hen de mogelijkheid open om bij verweerder een verzoek om handhaving van het peilbesluit in te dienen.
8. Eisers hebben voorts aangevoerd dat bij het bestreden besluit ten onrechte geen dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift is toegekend.
9. De rechtbank stelt vast dat in het bestreden besluit geen beslissing over de verschuldigdheid van een dwangsom is genomen, terwijl eisers verweerder op
25 november 2013 in gebreke hebben gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 27 juni 2013. Verweerder heeft ter zitting erkend dat er ten onrechte geen dwangsombeschikking is genomen. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat het beroep van eisers tevens moet worden opgevat als een beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombeschikking. Ter zitting hebben partijen de rechtbank verzocht zelf de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen.
10. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van die beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
11. Niet in geschil is dat verweerder niet binnen de in artikel 4:18 van de Awb bedoelde termijn van twee weken een beschikking als bedoeld in dat artikellid heeft genomen. Het beroep van eisers is in zoverre gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om op navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
12. Niet in geschil is dat verweerder de maximale dwangsom van € 1.260 heeft verbeurd. Tussen partijen is wel in geschil of verweerder dit bedrag eenmalig verschuldigd is of dat het aan iedere eiser afzonderlijk dient te worden toegekend. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
13. Ingevolge artikel 4:17, zevende lid, van de Awb, is de dwangsom, indien er meer dan één aanvrager is, aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
14. De rechtbank is van oordeel dat nu er slechts één bezwaarschrift is ingediend voor alle eisers gezamenlijk, verweerder ook maar eenmaal een dwangsom is verschuldigd. Dat het bezwaarschrift is ingediend namens zes eisende partijen, betekent niet dat verweerder zesmaal een maximale dwangsom verbeurt. De rechtbank overweegt voorts, in reactie op het betoog van eisers op dit punt, dat deze zaak in dit opzicht niet vergelijkbaar is met de gevoerde procedures omtrent de nadeelcompensatie, nu in de nadeelcompensatieprocedure wel sprake is van zes separate verzoeken om nadeelcompensatie.
15. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de dwangsom vaststellen op € 1.260.
16. Omdat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van de dwangsombeschikking gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17. Wegens de gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van de dwangsombeschikking veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 245 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 0,25).