Overwegingen
1. Eiseres heeft op [2007] [E] B.V. (hierna: [E] ) opgericht. Eiseres heeft de onroerende zaak [A-straat 1] te [Z] , binnen de fiscale eenheid [X] B.V., in [E] ingebracht voor een bedrag van € 3.000.000.
2. De onroerende zaak aan de [A-straat 1] werd verhuurd aan een derde, Exploitatiemaatschappij [F] B.V. (hierna: [F] ).
3. Medio 2010 heeft [F] de aandelen [E] overgenomen van eiseres voor een bedrag van € 18.000.
4. De verkoop van de aandelen [E] heeft bij eiseres op grond van artikel 15ai van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) een herwaarderingswinst van € 2.565.886 tot gevolg gehad.
5. Eiseres heeft voornoemd bedrag gedoteerd aan een herinvesteringsreserve (hierna: HIR). Bij de aanslagregeling heeft verweerder de dotatie aan de HIR niet geaccepteerd.
6. In geschil is het antwoord op de vraag of de herwaarderingswinst die in 2010 op grond van artikel 15ai van de Wet Vpb is ontstaan, kan worden gedoteerd aan de HIR. Eiseres meent dat dit mogelijk is door de beslissingen in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2520, door te trekken naar de onderhavige situatie. Beoordeling van het geschil
7. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 2.565.886 op grond van artikel 15ai van de Wet Vpb tot de winst over het jaar 2010 moet worden gerekend.
8. In de parlementaire geschiedenis bij de Wet herziening fiscale eenheid is het volgende vermeld:
“In punt 16 van het commentaar voert de Orde aan dat de fiscale eenheid de mogelijkheid moet worden geboden een vervangingsreserve of een herinvesteringsreserve te vormen voor de winst die ontstaat als gevolg van de sanctie van het artikel 15ai, eerste lid, indien dat ook mogelijk zou zijn geweest bij zelfstandige belastingplicht.
Bij de overdracht van een bedrijfsmiddel binnen fiscale eenheid vindt geen afrekening over eventuele stille reserves plaats. Daarom is het in die situatie niet mogelijk een herinvesteringsreserve te vormen. Ik zie geen aanleiding om een herinvesteringsreserve toe te staan bij de toepassing van artikel 15ai omdat er geen sprake is van een overdracht, maar van een verplichte herwaardering.”
NV, Kamerstukken II 2000/01, 26 854, nr. 6, p. 40.
9. Uit dit citaat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever bewust ervan heeft afgezien om dotatie aan de HIR mogelijk te maken voor herwaarderingswinst die is ontstaan op grond van artikel 15ai van de Wet Vpb. De rechtbank dient uit te gaan van die keuze en stelt vast dat op grond van de tekst van de wet geen mogelijkheid bestaat om de herwaarderingswinst aan een HIR te doteren. De omstandigheid dat niet iedereen die keuze van de wetgever overtuigend vindt, zoals eiseres stelt, kan dat niet anders maken.
10. Eiseres stelt dat de rechtbank desondanks deze mogelijkheid kan aannemen, omdat het genoemde arrest van de Hoge Raad van 25 maart 1998 hier volgens haar ruimte voor biedt. Volgens eiseres heeft de Hoge Raad in dit arrest beslist dat het verwerven van een deelneming met daarin een bedrijfsmiddel gelijkgesteld kan worden met het verwerven van dat bedrijfsmiddel. In dezelfde zin moet volgens eiseres worden geoordeeld dat de verkoop van een deelneming met daarin een bedrijfsmiddel gelijkgesteld kan worden met de verkoop van dat bedrijfsmiddel.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in dit betoog. In de zaak van het bedoelde arrest ging het om een andere situatie. Daar was op een eerder moment een HIR gevormd bij een vennootschap die een bedrijfsmiddel had verkocht. Beslist moest worden of op een later tijdstip sprake was van een herinvestering door het aankopen van aandelen in een andere vennootschap met daarin een vervangend bedrijfsmiddel, waarna direct een fiscale eenheid werd gevormd met die deelneming. De Hoge Raad oordeelde dat het bedrijfsmiddel tot het vermogen van de moedermaatschappij ging behoren op het moment van voeging van de deelneming in de fiscale eenheid en dat daarmee de herinvestering door de moedermaatschappij een feit was. De Hoge Raad heeft in het arrest niet beslist dat het begrip bedrijfsmiddel, zoals bedoeld in artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), ook omvat een deelneming met daarin een bedrijfsmiddel. De beslissing van de Hoge Raad is namelijk gebaseerd op de constatering dat het bedrijfsmiddel door voeging van de deelneming in de fiscale eenheid tot het vermogen van de moedermaatschappij is gaan behoren. Dat is wezenlijk iets anders dan het gelijkstellen van een bedrijfsmiddel met een deelneming met daarin een bedrijfsmiddel. De beslissing van de Hoge Raad leent zich niet voor toepassing in de onderhavige situatie, waarbij sprake is van verkoop van een deelneming met daarin een bedrijfsmiddel, met als gevolg ontvoeging van die deelneming uit de fiscale eenheid. Dit geldt temeer nu artikel 15ai van de Wet Vpb een antimisbruikbepaling is die onder meer is geschreven voor een situatie als de onderhavige en die niet van toepassing was op de situatie die aan de orde was in het bedoelde arrest.
12. Daarbij komt dat artikel 3.54 van de Wet IB 2001 niet alleen spreekt over vervreemding van een bedrijfsmiddel, maar ook eist dat sprake is van een opbrengst die de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft. Er moet dus ook een boekwinst zijn. Indien sprake is van herwaarderingswinst op grond van artikel 15ai van de Wet Vpb, is er geen boekwinst. In het arrest van de Hoge Raad is niets te lezen over het gelijkstellen van herwaarderingswinst met boekwinst. Artikel 3.54 van de Wet IB 2001 voorziet ook niet in de mogelijkheid om de herwaarderingswinst aan een HIR toe te voegen.
13. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Anders dan eiseres betoogt, is er ook geen sprake van materiële gelijkheid. De verkoop van een deelneming met ontvoeging uit de fiscale eenheid is niet hetzelfde als de verkoop van een bedrijfsmiddel door de moedermaatschappij. De stelling van eiseres dat de sanctiebepaling van artikel 15ai van de Wet Vpb tot doel heeft een aandelentransactie fiscaal gelijk te behandelen met een activatransactie, vindt geen steun in het recht. Het betreft hier namelijk een antimisbruikbepaling die alleen van toepassing is in bepaalde gevallen die in dat artikel zijn genoemd.
14. Voor zover eiseres vasthoudt aan haar stelling in het beroepschrift dat de overdracht van de onroerende zaak past binnen de normale bedrijfsuitoefening, kan dit niet tot een ander oordeel leiden, omdat de rechtbank deze stelling, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk acht.
15. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.