ECLI:NL:RBGEL:2015:7003

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 november 2015
Publicatiedatum
11 november 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 5706
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom en begunstigingstermijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 11 november 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. van Groningen, had een verzoek ingediend tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel. Het primaire besluit, dat op 29 juli 2014 was verzonden, verplichtte verzoeker om illegaal aangebrachte verharding op zijn perceel te verwijderen, met een dwangsom van € 3.000 per week, tot een maximum van € 30.000. Na verschillende besluiten en verlengingen van de begunstigingstermijn, heeft verzoeker op 16 maart 2015 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, dat leidde tot een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter op 27 maart 2015, waarin de begunstigingstermijn werd verlengd.

In de huidige procedure verzocht verzoeker om een verdere verlenging van de begunstigingstermijn, maar verweerder stelde dat alle dwangsommen inmiddels verbeurd waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het eerste bestreden besluit werd afgewezen, omdat verzoeker te laat had gehandeld. Echter, het verzoek om schorsing van het tweede bestreden besluit, dat betrekking had op de invordering van dwangsommen, werd toegewezen. De voorzieningenrechter schorste dit besluit tot zes weken na de uitspraak op het beroep.

De voorzieningenrechter benadrukte dat verzoeker spoedeisend belang had bij de schorsing van het dwangsombesluit, ook al waren de begunstigingstermijnen verstreken. De rechter oordeelde dat verzoeker niet voldoende had aangetoond waarom hij zijn verzoek om voorlopige voorziening pas na afloop van de begunstigingstermijn had ingediend. De uitspraak bevatte ook een veroordeling van verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 980, en de terugbetaling van het griffierecht van € 167.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/5706

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2014, verzonden op 31 juli 2014, (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeker gelast binnen zes weken na verzenddatum van het besluit de illegaal aangebrachte verharding op het perceel [perceel] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 3.000 per week met een maximum van € 30.000.
Bij besluit van 17 november 2014, verzonden op 18 november 2014, heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot vier weken na de verzenddatum van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 16 januari 2015 (het bestreden besluit I), verzonden op 19 januari 2015, heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter op 16 maart 2015 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 maart 2015, zaaknummer AWB 15/1461, heeft de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder dwangsom verlengd tot zes weken na het besluit op de aanvraag omgevingsvergunning van verzoeker van 6 november 2013.
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft verweerder de aanvraag omgevingsvergunning van verzoeker van 6 november 2013, afgewezen. Tegen deze afwijzing is beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 10 juli 2015 (het bestreden besluit II) heeft verweerder dwangsommen voor in totaal € 12.000 ingevorderd.
Op 18 september 2015 heeft verzoeker een nieuw verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van bestreden besluit I ingediend, strekkende tot verlenging van de begunstigingstermijn.
Ingevolge artikel 5:39, eerste en vierde lid, van de Awb heeft het verzoek om voorlopige voorziening tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dat doet verzoeker, zodat het verzoek om voorlopige voorziening van rechtswege ook ziet op bestreden besluit II, de beschikking tot invordering van dwangsommen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door P.H. Speé.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter om de begunstigingstermijn (wederom) te verlengen tot zes weken na de uitspraak op het beroep.
Verweerder betoogt dat de voorzieningenrechter geen voorziening mag treffen die zich uitstrekt tot voor het moment van indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij voormelde uitspraak van 27 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter beslist op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker van 16 maart 2015. Dat verzoek was aldus gedaan na het verstrijken van de eerste begunstigingstermijnen. Bij die uitspraak heeft de voorzieningenrechter niettemin aanleiding gezien de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na het besluit op de aanvraag van verzoeker van 6 november 2013, mede omdat op het moment van het verzoek nog niet alle begunstigingstermijnen waren volgelopen. De last strekt immers tot verbeuring van één dwangsom van € 3000 per week, voor tien weken, waarmee kan worden gesteld dat de last tien begunstigingstermijnen kent.
Met zijn uitspraak van 27 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter, met terugwerkende kracht, bewerkstelligd dat ook tussen het einde van de eerste door verweerder gestelde begunstigingstermijn en zijn uitspraak niet aan de last behoefde te worden voldaan. Vergelijk een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3803. Dat betekent dat de voorzieningenrechter bij die uitspraak reeds een voorziening heeft getroffen die zich uitstrekt voor het moment van het indienen van het verzoek. Gelet op de rechtszekerheid ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding daar thans op terug te komen. Dat betekent dat verzoeker tot zes weken na 21 mei 2015 niet aan de last behoefde te voldoen en in die periode ook geen dwangsommen zijn verbeurd.
In bestreden besluit II heeft verweerder dwangsommen over de perioden van 17 februari 2015 t/m 23 februari 2015, 24 februari t/m 2 maart 2015, 3 maart 2015 t/m 9 maart 2015 en 10 maart t/m 16 maart 2015 verbeurd geacht en ingevorderd voor een bedrag van in totaal € 12.000 (4x € 3.000). Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat tot zes weken na 21 mei 2015 geen dwangsommen zijn verbeurd. Daarom is bestreden besluit II naar het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist. Hij zal dit besluit dan ook om die reden schorsen.
3. Voorts stelt verweerder dat thans alle dwangsommen zijn verbeurd, zodat geen spoedeisend belang meer bestaat bij het verzoek om voorlopige voorziening voor zover het bestreden besluit I betreft. Uitgaande van 2 juli 2015 zouden de tien weken op 17 september 2015 zijn verstreken, terwijl het verzoek om voorlopige voorziening pas op 18 september 2015 is ingediend.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat zolang de dwangsommen nog niet zijn ingevorderd, verzoeker spoedeisend belang heeft bij schorsing van het dwangsombesluit. Omdat de voorzieningenrechter ook met terugwerkende kracht de begunstigingstermijn kan verlengen, heeft verzoeker dit belang ook als de begunstigingstermijn is verstreken. Dat geldt ook als de begunstigingsstermijn(en) geheel is (zijn) verstreken, omdat anders het met terugwerkende kracht verlengen van de begunstigingstermijn alleen mogelijk is bij dwangsommen per periode en niet bij een dwangsom ineens. Kortom, de voorzieningenrechter is van oordeel dat ook als de begunstigingstermijn is verstreken, spoedeisend belang bestaat bij een verzoek om voorlopige voorziening.
Dat neemt niet weg dat bij de afweging of aanleiding bestaat een voorziening te treffen van belang is of verzoeker voortvarend zijn verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. Met andere woorden, verzoeker moet wel een goede reden hebben waarom het verzoek pas na afloop van de begunstigingstermijn wordt ingediend. En hoe later een verzoek wordt ingediend, hoe beter de reden moet zijn.
In dit geval wist verzoeker dat op 2 juli 2015 de door de voorzieningenrechter gestelde begunstigingstermijn was verstreken en dat het ging om een last van € 3000 per week met een maximum van € 30.000. Niettemin heeft verzoeker eerst op 18 september 2015, nadat alle begunstigingstermijnen waren gepasseerd, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De enige reden die daar desgevraagd voor gegeven is, is dat verzoeker met de gemeente Maasdriel in overleg was om de planologische situatie ter plaatse te regelen. Dit is echter geen voldoende reden. Het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van bestreden besluit I komt om die reden niet voor inwilliging in aanmerking.
4. Uit het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter het verzoek ten aanzien van het bestreden besluit II toewijst en de voorlopige voorziening treft dat het bestreden besluit II wordt geschorst tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep. Wat betreft betreden besluit I wordt het verzoek afgewezen.
5. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van
bestreden besluit I af;
- schorst bestreden besluit II tot zes weken na verzending van de uitspraak op het beroep;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 980;
- gelast dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 167 aan hem
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van W.C. Knoester, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.