Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Awb.
3. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b wordt onder 'bestuursorgaan' verstaan "een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed".
4. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394 heeft de Afdeling antwoord gegeven op de vraag wanneer een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon dient te worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon een bestuursorgaan als dat orgaan met openbaar gezag is bekleed. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan. 5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het algemeen verbindend verklaren van een cao op zichzelf nog niet leidt tot het ontstaan van publiekrechtelijke bevoegdheden voor verweerder tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van anderen. Dat zou alleen kunnen in verbinding met bepalingen van een cao, voor zover deze tezamen de mogelijkheid bieden voor verweerder om met een besluit eenzijdig rechtsgevolgen voor derden, niet zijnde de betrokken partijen bij een cao, in het leven te roepen.
6. Verzoekster heeft ter zitting gewezen op artikel 4, vierde lid, van Bijlage 1 van de cao BTER waarin is bepaald dat de onderneming te allen tijde dient mee te werken aan een werkingssfeeronderzoek. Indien de onderneming weigert medewerking te verlenen of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt, is sprake van een gegrond vermoeden van toepasselijkheid van de cao en verplichtstelling. De voorzieningenrechter kan dit niet anders zien dan een regel van bewijsrecht. In ieder geval is er geen sprake van een toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid in bovengenoemde zin.
7. Voorts heeft verzoekster gewezen op artikel 7, van Bijlage 2 van de cao BTER. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit artikel slechts ziet op het instellen van een schadevergoedingsactie en de overdracht van de bevoegdheid tot het instellen van een schadevergoedingsactie. Ook hier verwerft verweerder geen publiekrechtelijke bevoegdheid.
8. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat uit deze artikelen niet volgt dat er sprake is van een toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat uit de artikel 4, 5 en 6 van voormelde Bijlage 2 niet blijkt dat aan een uitspraak naar aanleiding van een nalevingsonderzoek eenzijdig rechtsgevolgen zijn verbonden waarop de uitspraak is gericht. Alleen door de inschakeling van de civiele rechter kunnen er voor verzoekster rechtsgevolgen worden verbonden aan (uitspraken over) werkingssfeer- en nalevingsonderzoeken. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen, waarin staat dat de algemeen verbindend verklaring niet af doet aan het civielrechtelijke karakter van cao-bepalingen; naleving van algemeen verbindend verklaarde bepalingen van cao’s kan uiteindelijk alleen via de civiele rechter worden afgedwongen.
9. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van een toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is verweerder niet met openbaar gezag bekleed en derhalve niet aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De brief van 12 november 2014 kan daarom ook niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is onbevoegd om van het daartegen ingestelde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen omdat de kantonrechter bevoegd is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
11. In het kader van het Wob-verzoek is de voorzieningenrechter, gelet op het bovenstaande, eveneens van oordeel dat verweerder niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan, zodat brief 3 juni 2015 niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk verklaren.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.