ECLI:NL:RBGEL:2015:6067

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juli 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
AWB 15/2678, 15/3674 en 15/3987
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een cao en de bevoegdheid van verweerder in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland zich gebogen over de vraag of verweerder, in dit geval de Stichting Technisch Bureau Bouwnijverheid, kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De zaak betreft verzoeken om voorlopige voorzieningen en een beroep tegen besluiten van verweerder met betrekking tot de cao voor de Bouwnijverheid en de cao Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen de mededeling van verweerder dat zij onder de werkingssfeer van deze cao's valt en heeft verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het algemeen verbindend verklaren van een cao op zichzelf niet leidt tot publiekrechtelijke bevoegdheden voor verweerder om eenzijdig de rechtspositie van derden te bepalen. Dit kan alleen in samenhang met specifieke bepalingen van de cao die deze mogelijkheid bieden. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder geen bestuursorgaan is, omdat er geen publiekrechtelijke bevoegdheid is toegekend die het mogelijk maakt om rechtsgevolgen voor derden te creëren. Hierdoor is de voorzieningenrechter onbevoegd om kennis te nemen van het beroep en de verzoeken om voorlopige voorzieningen. De uitspraak is gedaan in het openbaar en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/2678, 15/3674 en 15/3987

uitspraak van de voorzieningenrechter van

op de verzoeken om voorlopige voorziening en het beroep tussen

[verzoekster], verzoekster

(gemachtigde: mr. Th.J. Bousie),
en

Stichting Technisch Bureau Bouwnijverheid te Harderwijk, verweerder.

Procesverloop

15/2678 en 15/3674
Bij brief van 24 april 2014 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat zij onder de werkingssfeer valt van de cao voor de Bouwnijverheid (hierna: cao Bouw) en de cao Bedrijfstakeigen Regelingen voor de Bouwnijverheid (hierna: cao BTER).
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 12 november 2014 heeft verweerder verzoekster gesommeerd de bepaling van de cao Bouw en cao BTER per direct na te leven ten aanzien van alle werknemers in Nederland, en meer specifiek die door en/of via verzoekster uitgeleend zijn (geweest) en/of worden aan [v.o.f.] ten behoeve van het “Project A2” te Maastricht.
Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
15/3987
Bij brief van 3 juni 2015 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat verweerder geen gehoor heeft aan het verzoek om informatie van verzoekster op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), omdat verweerder geen bestuursorgaan is.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar ingesteld en zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2015. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M. Peters en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen mr. M. Holtzer en mr. D.A.C. Schuurmans.

Overwegingen

15/2678 en 15/3674
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onderdeel b, van de Awb.
3. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b wordt onder 'bestuursorgaan' verstaan "een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed".
4. In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394 heeft de Afdeling antwoord gegeven op de vraag wanneer een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon dient te worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon een bestuursorgaan als dat orgaan met openbaar gezag is bekleed. Daarvoor is bepalend of aan dat orgaan een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is toegekend. Openbaar gezag kan in beginsel slechts bij wettelijk voorschrift worden toegekend. Als een daartoe strekkend wettelijk voorschrift ontbreekt, is een orgaan van een privaatrechtelijke rechtspersoon in beginsel geen bestuursorgaan.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het algemeen verbindend verklaren van een cao op zichzelf nog niet leidt tot het ontstaan van publiekrechtelijke bevoegdheden voor verweerder tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van anderen. Dat zou alleen kunnen in verbinding met bepalingen van een cao, voor zover deze tezamen de mogelijkheid bieden voor verweerder om met een besluit eenzijdig rechtsgevolgen voor derden, niet zijnde de betrokken partijen bij een cao, in het leven te roepen.
6. Verzoekster heeft ter zitting gewezen op artikel 4, vierde lid, van Bijlage 1 van de cao BTER waarin is bepaald dat de onderneming te allen tijde dient mee te werken aan een werkingssfeeronderzoek. Indien de onderneming weigert medewerking te verlenen of onvolledige of onjuiste informatie verstrekt, is sprake van een gegrond vermoeden van toepasselijkheid van de cao en verplichtstelling. De voorzieningenrechter kan dit niet anders zien dan een regel van bewijsrecht. In ieder geval is er geen sprake van een toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid in bovengenoemde zin.
7. Voorts heeft verzoekster gewezen op artikel 7, van Bijlage 2 van de cao BTER. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit artikel slechts ziet op het instellen van een schadevergoedingsactie en de overdracht van de bevoegdheid tot het instellen van een schadevergoedingsactie. Ook hier verwerft verweerder geen publiekrechtelijke bevoegdheid.
8. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat uit deze artikelen niet volgt dat er sprake is van een toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat uit de artikel 4, 5 en 6 van voormelde Bijlage 2 niet blijkt dat aan een uitspraak naar aanleiding van een nalevingsonderzoek eenzijdig rechtsgevolgen zijn verbonden waarop de uitspraak is gericht. Alleen door de inschakeling van de civiele rechter kunnen er voor verzoekster rechtsgevolgen worden verbonden aan (uitspraken over) werkingssfeer- en nalevingsonderzoeken. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband ook naar het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen, waarin staat dat de algemeen verbindend verklaring niet af doet aan het civielrechtelijke karakter van cao-bepalingen; naleving van algemeen verbindend verklaarde bepalingen van cao’s kan uiteindelijk alleen via de civiele rechter worden afgedwongen.
9. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van een toekenning van een publiekrechtelijke bevoegdheid tot het eenzijdig bepalen van de rechtspositie van andere rechtssubjecten is verweerder niet met openbaar gezag bekleed en derhalve niet aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De brief van 12 november 2014 kan daarom ook niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. De voorzieningenrechter is onbevoegd om van het daartegen ingestelde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening kennis te nemen omdat de kantonrechter bevoegd is.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
15/3987
11. In het kader van het Wob-verzoek is de voorzieningenrechter, gelet op het bovenstaande, eveneens van oordeel dat verweerder niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan, zodat brief 3 juni 2015 niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk verklaren.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
in 15/2678 en 15/3674
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het verzoek om voorlopige voorziening;
in 15/3987
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. Jue, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover daarbij is beslist op de verzoeken om voorlopige voorziening, geen rechtsmiddel open.