In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de aansprakelijkheid van een rechtspersoon op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (IW). Eiseres, een B.V., was aansprakelijk gesteld voor een onbetaald gebleven aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) van een andere B.V. (hierna: [A] B.V.) over het jaar 2009. De ontvanger van de Belastingdienst had eiseres bij beschikking van 15 juli 2013 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 842.552, exclusief invorderingsrente. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat artikel 40 IW niet van toepassing is op rechtspersonen.
De rechtbank heeft in haar overwegingen het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overgenomen, dat de tekst van artikel 40 IW zich richt op natuurlijke personen en dat er geen wettelijke basis is om rechtspersonen aansprakelijk te stellen op grond van dit artikel. De rechtbank oordeelde dat de aansprakelijkstelling van eiseres niet kon standhouden en verklaarde het beroep gegrond. De uitspraak op bezwaar werd vernietigd en de beschikking aansprakelijkstelling werd ook vernietigd.
Daarnaast heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs zijn gemaakt. De rechtbank heeft de kosten vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.460,50, inclusief de vergoeding voor het griffierecht van € 328. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.