ECLI:NL:RBGEL:2015:5655

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
7 september 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 239
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van uitkering op basis van onderrealisatie arbeidsplaatsen in het kader van de Wet sociale werkvoorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders (eiser) en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder) over de terugvordering van een uitkering op basis van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw). De terugvordering van € 530.357 was gebaseerd op het feit dat het aantal gerealiseerde arbeidsplaatsen in 2011, uitgedrukt in arbeidsjaren, lager was dan de verstrekte uitkering. Eiser erkende dat er een fout was gemaakt in de verantwoordingsinformatie, maar stelde dat deze fout niet door de accountant van verweerder was ontdekt en dat dit niet tot terugvordering had moeten leiden.

De rechtbank overwoog dat verweerder op basis van de beschikbare informatie verplicht was om tot terugvordering over te gaan, omdat er sprake was van onderrealisatie. Eiser had niet binnen de fatale termijn melding gemaakt van de fout, wat volgens de rechtbank een belangrijke factor was. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat er sprake was van een kennelijke fout aan de zijde van verweerder, omdat de informatie die verweerder had geen aanleiding gaf om nader onderzoek te verrichten. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet opgingen en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de gemeente om tijdig en correct verantwoording af te leggen en de beperkte beleidsruimte van verweerder bij de terugvordering van uitkeringen op basis van de Wsw. De rechtbank stelde vast dat de wet geen ruimte biedt voor discretionaire bevoegdheid in gevallen van onderrealisatie, wat de beslissing van verweerder om terug te vorderen rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/239

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[het college van burgemeester en wethouders], eiser
(gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe),
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheidte 's-Gravenhage, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) een bedrag van € 530.357 aan uitkering van eiser teruggevorderd op de grond dat de totale realisatie aantal arbeidsplaatsen in het kader van de Wsw over het jaar 2011, uitgedrukt in arbeidsjaren, minder bedraagt dan de verstrekte uitkering Wsw over dat jaar, eveneens uitgedrukt in arbeidsjaren.
Bij besluit van 9 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2015. Namens eiser is verschenen [naam], werkzaam bij de [naam gemeente], bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe en mr. M. Ichoh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en drs. M.J. Meihuizen.

Overwegingen

1. Op 9 juli 2013 is de door eiser bij de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties (verder: de Minister van BZK) ingediende bijlage bij de jaarrekening 2012, met verantwoordingsinformatie over het jaar 2011 betreffende de Wsw (specifieke uitkering nr. G1C-1 of G1C-2) en voorzien van een verklaring van de accountant, door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontvangen
.
Bij besluit van 2 juni 2014 heeft verweerder met toepassing van artikel 9 van de Wsw
een bedrag van € 530.357 van eiser teruggevorderd op de grond dat aan eiser een
uitkering is verstrekt voor 97,7 arbeidsjaren, terwijl er blijkens de verantwoording slechts
77,11 arbeidsjaren zijn gerealiseerd, zodat sprake is van een onderrealisatie van 20,59
arbeidsjaren welke per arbeidsjaar een bedrag van € 25.758,-- vertegenwoordigen.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt, samengevat op de grond dat gebleken is dat bij het invullen van de verantwoordingsinformatie onvolledige gegevens zijn verstrekt, door niet de bij de bedrijven [naam 2 bedrijven] met een WSW-indicatie geplaatste personen mee te tellen. Ten onrechte is bij de verantwoording volstaan met opgave van de realisatie arbeidsjaren bij het bedrijf [naam bedrijf].
Bij besluit van 16 september 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond
verklaard en de terugvordering gehandhaafd.
2. In geschil is of de, bij het besluit op bezwaar gehandhaafde, terugvordering in het licht van de beroepsgronden rechtens stand kan houden.
3. Eiser erkent dat een fout is geslopen in de Sisa-verantwoordingsbijlage bij de
verantwoording betreffende de Wsw over het jaar 2011, maar stelt dat sprake is van
overmacht door een menselijke en kennelijke fout van de accountant, welke fout volgens eiser onder omstandigheden in bezwaar kan worden hersteld. Blijkens de wetsgeschiedenis is de beoordeling of de verantwoording van een werkvoorzieningsschap juist en volledig is primair een verantwoordelijkheid van de met de controle belaste accountant. Het standpunt van verweerder dat alleen eiser verantwoordelijk is voor een juiste en tijdige verantwoording is dan ook onbegrijpelijk en in strijd met deze toelichting, aldus eiser. Het bestreden besluit is naar eiser stelt in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verder is verweerder niet benadeeld door het gegeven dat de fout later is ontdekt. Eiser wijst voorts nog op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3479, waaruit volgens eiser blijkt dat een deel van de verantwoordelijkheid bij verweerder ligt. Verweerder heeft, aldus eiser, uitgelegd dat de fout zeer eenvoudig was te ontdekken en had deze dus ook zelf eenvoudig kunnen ontdekken, en hij heeft bovendien ervaring en expertise op dit gebied en daarmee een voorsprong op eiser. Verder heeft eiser ter zitting een vergelijking gemaakt met de casus in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622.
Ten slotte heeft eiser gesteld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8, derde lid, en artikel 9, tweede lid, van het Europees Handvest inzake lokale autonomie ( hierna: het Handvest).
4. De rechtbank overweegt dat eiser gelet op het bepaalde in artikel 13 van de Wsw verantwoording dient af te leggen op de wijze als bedoeld in artikel 17a van de Financiële verhoudingswet. Het is eisers verantwoordelijkheid dat die verantwoording juist en binnen de in laatstgenoemd artikel genoemde fatale termijn, in het onderhavige geval waar het betreft indicator 3 (realisatie) 15 juli 2013, wordt ingediend. Daarnaast hanteert de Minister van BZK nog een buitenwettelijke hersteltermijn, die in het onderhavige geval op 30 september 2013 eindigde.
Ten aanzien van de verantwoording is voorts bepaald dat deze plaatsvindt via een bijlage bij de gemeentelijke jaarrekening. Deze zogenoemde Sisa-bijlage wordt door een door de gemeente ingeschakelde accountant gecertificeerd, waarmee een uitspraak wordt gedaan over de betrouwbaarheid van de aangeleverde cijfers en daarmee tevens over de aansluiting van de Sisa-bijlage op de jaarrekening. Vervolgens wordt de verantwoording door de gemeenteraad vastgesteld en ingediend bij het Rijk. Op grond van het bepaalde in artikel 9a van de Wsw wordt, in afwijking van artikel 7:11 van de Awb, bij de toepassing van de artikelen 8, tweede lid, en 9 van de Wsw gebruik gemaakt van de gegevens in de bijlage, waarvan de minister kennis heeft op 15 augustus voor zover het betreft artikel 8, tweede lid, en 30 september voor zover het betreft artikel 9 van het tweede jaar volgend op het verantwoordingsjaar, met dien verstande dat gegevens die op verzoek van de minister op een latere datum zijn verstrekt mede in aanmerking worden genomen.
Verweerder ontvangt uiteindelijk slechts de Sisa-verantwoording zonder de jaarrekening. Verweerder mag op grond van de gehanteerde systematiek, waarbij de verantwoording door een accountant is gecertificeerd, uitgaan van de juistheid van die gegevens. Daarin is in de voorliggende zaak bij indicator 3 een realisatie verantwoord, die lager is dan de voor eiser geldende taakstelling.
In artikel 9, eerste lid van de Wsw is voorts bepaald dat, indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat in het kalenderjaar waarop de uitkering betrekking heeft een onderrealisatie aan arbeidsjaren heeft plaatsgevonden, het teveel uitgekeerde bedrag wordt teruggevorderd. De wet kent verweerder derhalve geen beleidsruimte toe bij de terugvordering.
5. Niet in geschil is dat uit de verantwoordingsinformatie is gebleken dat sprake is van onderrealisatie en dat eiser niet binnen de fatale termijn, maar eerst in de bezwaarfase, heeft gemeld dat er een fout is gemaakt in de aangeleverde gegevens, dat die fout niet door de accountant van verweerder is ontdekt en is overgenomen in de Sisa-verantwoordingsbijlage.
Gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wsw diende verweerder derhalve te besluiten tot terugvordering. Eisers stelling dat daarmee artikel 3:4, tweede lid, van de Awb is geschonden kan, gelet op het ontbreken van beleidsruimte, niet leiden tot de conclusie dat verweerder diende af te zien van terugvordering.
6. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een kennelijke fout en overmacht stelt de rechtbank voorop dat in artikel 9a van de Wsw is bepaald dat verweerder voor de toepassing van artikel 9 van de Wsw gebruik dient te maken van de gegevens in de bijlage, waarvan de minister op 30 september 2013 kennis heeft en dat in laatstgenoemd artikel dwingendrechtelijk is voorgeschreven dat, indien uit die gegevens een onderrealisatie blijkt, de teveel betaalde uitkering dient te worden teruggevorderd. Gelet op de wetsgeschiedenis is dit de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er voor verweerder geen sprake is van een kennelijke fout, gelet op de beperkte informatie die voor verweerder beschikbaar was, welke informatie geen aanleiding behoefde te geven om nadere informatie bij eiser op te vragen. Het enkele feit dat de vermelde realisatie bij de verantwoording afweek van datgene waarvan bij het verstrekken van de uitkering is uitgegaan maakt niet dat verweerder nader onderzoek had moeten instellen.
Ook anderszins bestond er voor verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 oktober 2014 waar eiser een beroep op heeft gedaan, betrof de situatie dat er sprake was van een innerlijke tegenstrijdigheid in de aangeleverde gegevens, op grond waarvan verweerder nadere informatie had moeten opvragen, maar daarvan is hier geen sprake. Evenmin is dan ook sprake van strijd met artikel 3:2 van de Awb.
7. Ten aanzien van de gestelde strijd met artikel 9 van het Handvest is de rechtbank van oordeel dat met dit artikel is beoogd weer te geven dat de gemeenten voldoende armslag dienen te hebben om de aan hen toebedeelde taken en bevoegdheden uit te voeren. Al aangenomen dat aan artikel 9, tweede lid, van het Handvest rechtstreekse werking toekomt als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, valt niet in te zien dat het bestreden besluit in strijd komt met deze bepaling, nu die veeleer ziet op de vaststelling van het macrobudget bij de begrotingswet. Daar komt bij dat de term evenredig in artikel 9, tweede lid, van het Handvest een zekere marge laat en niet inhoudt dat lokale autoriteiten steeds volledig moeten worden gecompenseerd voor de kosten van de aan hen toebedeelde taken. Reeds hierom treft deze grond geen doel.
8. Wat betreft het gestelde in artikel 8 van het Handvest merkt de rechtbank op dat dit artikel, voor zover daaraan al rechtstreekse werking toekomt, betrekking heeft op toezicht. Omdat het hier gaat om een verantwoordingsplicht, is dit artikel in dit geval niet van toepassing.
9. Het beroep dat eiser heeft gedaan op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:622, inzake het alcoholslotprogramma, gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. In deze uitspraak heeft de Afdeling de (ministeriële) Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (verder: de Regeling) voor een aantal gevallen onverbindend verklaard omdat de minister bij de totstandkoming van de Regeling de mogelijke ingrijpende gevolgen van de oplegging van het alcoholslotprogramma, die zich in de praktijk met regelmaat voordoen, niet afdoende heeft afgewogen, waardoor in een substantieel aantal gevallen artikel 17 van de Regeling onevenredig kan uitwerken.
In dit geval gaat het echter niet om de toepassing van een ministeriële regeling maar om de toepassing van bepalingen uit een wet in formele zin. Op grond van artikel 120 van de Grondwet treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen en evenmin in de verenigbaarheid van deze formele wetgeving met algemene rechtsbeginselen zoals het door eiser ingeroepen evenredigheidsbeginsel.
10. Geen van de beroepsgronden van eiser treft doel. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
11. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Penning, voorzitter, mr. M. van der Linde en mr. R.J.B. Schutgens, rechters, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: .
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.