1.6De primaire besluiten I en II blijven na bezwaar gehandhaafd. Bij het bestreden besluit I wordt aan het primaire besluit I een subsidiaire grondslag toegevoegd: Eiser II blijkt ten tijde in geding de beschikking te hebben gehad over grote contante bedragen, welke als middelen in aanmerking genomen hadden moeten worden bij de vaststelling van het recht op bijstand van eisers. Door eisers is geen melding gemaakt van het bezit van de middelen. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenplicht blijken eisers vanaf 24 januari 2013 geen recht te hebben (gehad) op bijstand.
Met betrekking tot het bestreden besluit II (zaak 14/5018)
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder de besluitvorming in de onderhavige zaak heeft gesplitst in die zin dat het recht op bijstand van eisers bij de (aan hen afzonderlijk gerichte en geadresseerde) primaire besluiten I en II wordt ingetrokken. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder bij het primaire besluit II op 12 november 2013 het recht op bijstand van eiser II heeft ingetrokken, terwijl daarvóór - bij het primaire besluit I van 5 november 2013 - het recht op bijstand van eiser I reeds was ingetrokken. Verweerder heeft daarbij naar het oordeel van de rechtbank miskend dat, aangezien eisers ten tijde in geding één gezamenlijke juridische entiteit vormden, de rechtsgevolgen van het primaire besluit I betrekking hadden op hen beiden. Aangezien het (gezamenlijke) recht op bijstand van eisers reeds bij het primaire besluit I was ingetrokken, roept het primaire besluit II van 12 november 2013 naar het oordeel van de rechtbank voor eisers derhalve geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven en is het in die zin van geen betekenis. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat verweerder zich in voorgaande kan vinden en heeft het bestreden besluit II en het primaire besluit II daarop ingetrokken.
Met betrekking tot het bestreden besluit I (zaak 14/2841)
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit I primair ten grondslag gelegd dat eiser I met ingang van 24 januari 2013 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het opgegeven woonadres, [adres 1] . Eisers hebben hier niet uit eigen beweging melding van gemaakt en hebben hiermee zodoende de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wwb op hen rustende inlichtingenplicht geschonden, als gevolg waarvan verweerder het recht op bijstand niet kan vaststellen.
4. Eisers kunnen zich niet verenigen met dit standpunt van verweerder. Zij stellen uitdrukkelijk dat eiser I van 24 januari 2013 tot en met 13 augustus 2013 zijn hoofdverblijf had op het adres de [adres 1] . Eisers zijn van mening dat de stelling van verweerder dat dit over genoemde periode niet het geval was onvoldoende onderbouwd is aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De gegevens met betrekking tot het energieverbruik zijn daartoe onvoldoende, te meer daar de periode waarop de energiegegevens zien (deels) een andere is dan de periode die door verweerder wordt ingetrokken.
Daarnaast stellen eisers dat, hoewel het energieverbruik op het adres [adres 1] wellicht lager lag dan het gemiddelde verbruik van een vergelijkbaar huishouden, dit geenszins de conclusie rechtvaardigt dat eiser I ten tijde in geding niet zijn hoofdverblijf had op dit adres. Het betreft immers geen extreem laag verbruik zoals bedoeld in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
5. Aangezien het onderhavige besluit een voor eisers belastend besluit is, is het naar vaste rechtspraak van de CRvB aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te verzamelen. Niet in geschil is dat eiser I met ingang van 13 augustus 2013 niet (meer) zijn hoofdverblijf heeft op het adres [adres 1] en dat eisers verweerder daar niet van op de hoogte hebben gesteld. Ter beoordeling ligt derhalve voor de vraag of de onderzoeksbevindingen van de SR voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser I over de periode van 24 januari 2013 tot en met 12 augustus 2013 niet zijn hoofdverblijf had op voornoemde adres.
6. De vraag waar iemand zijn feitelijk woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige inlichtingen over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
7. Verweerder heeft blijkens de gedingstukken - hetgeen door de gemachtigde van verweerder ter zitting is bevestigd - voor de beantwoording van de vraag of eisers over de bovengenoemde periode hun inlichtingenverplichting hebben geschonden doorslaggevende betekenis toegekend aan de uit het onderzoek gebleken gegevens over het gas-, water-, en elektraverbruik op het uitkeringsadres. Uit deze gegevens valt af te leiden dat over een periode van ruim 12 maanden (17 september 2012 tot en met 10 oktober 2013) een waterverbruik is gemeten van in totaal 24 m³, zijnde circa 35% van het gemiddelde verbruik van een tweepersoonshuishouden. Het elektraverbruik over deze periode wordt vastgesteld op circa 16% van het gemiddelde verbruik (433 m³) en het gasverbruik op circa 68% (567 m³). Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank enkel op basis van deze gegevens redelijkerwijs niet tot de conclusie komen dat eiser I niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven uitkeringsadres. Daartoe wordt overwogen dat de gegevens zien op een langere periode dan de periode die in geschil is. Niet uit te sluiten valt dat de woning over de periode van 17 september 2012 tot en met 23 januari 2013 en van 13 augustus 2013 tot en met 10 oktober 2013 onbewoond was, zoals door eisers in het beroepschrift wordt gesuggereerd. In dat geval geven de verbruiksgegevens zoals gepresenteerd door verweerder geen reëel beeld betreffende het verbruik in de woning over de periode in geschil. Afgezien van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het gemiddelde verbruik wellicht dan ook nog als lager dan gemiddeld kan worden aangemerkt, maar dat geen sprake is van een extreem laag verbruik zoals bedoeld in de jurisprudentie dienaangaande van de CRvB. De verbruiksgegevens bieden daarmee naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende feitelijke grondslag voor het primaire standpunt van verweerder.
8. De rechtbank begrijpt het subsidiaire standpunt van verweerder aldus dat eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen mededeling te doen van grote contante geldbedragen waarover eisers konden beschikken. Als gevolg daarvan kan verweerder het recht op bijstand met ingang van 24 januari 2013 niet vaststellen.
9. Eisers betwisten dat zij gezamenlijk konden beschikken over de door verweerder bedoelde middelen. Eiser I stelt nadrukkelijk dat hij niet betrokken was bij de activiteiten van zijn broer en daar ook geen wetenschap van had. Er bestond naar zijn mening dan ook geen grond om zijn recht op bijstand in te trekken (en terug te vorderen). Hij heeft immers de inlichtingenplicht niet geschonden. Anders dan voor gehuwden geldt zijn broers niet onderhoudsplichtig jegens elkaar.
10. De rechtbank stelt vast dat uit het onderzoek is gebleken en door eisers niet is betwist dat eiser II op 18 februari 2013 voor een bedrag van € 15.000 speelpenningen heeft aangeschaft bij het Holland Casino, dat hij op 15 maart 2013 voor een bedrag van € 12.900 een Audi A3 heeft aangeschaft en dat bij de huiszoeking op 13 augustus 2013 een geldbedrag van € 57.000 is aangetroffen in een kluis die aan hem toebehoorde. De rechtbank is, gezien voornoemde feiten, van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat eisers op de genoemde data de beschikking hadden over vermogen dat het voor hen geldende vrij te laten bedrag overschreed. Omdat eisers echter niet aan de hand van objectieve bewijsstukken de herkomst en besteding van de geldbedragen hebben aangetoond, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand met ingang van 18 februari 2013 niet is vast te stellen. Over de periode van 24 januari 2013 tot en met 17 februari 2013 ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank iedere vorm van bewijs ten aanzien van de stelling van verweerder dat eisers over in aanmerking te nemen vermogen konden beschikken. Anders dan eisers kennelijk menen doet de stelling dat eiser I in het geheel niet op de hoogte was van de activiteiten van zijn broer en de geldbedragen waarover hij kennelijk kon beschikken, wat daar ook van zij, niet ter zake, aangezien zij ten tijde in geding gezamenlijk subject van bijstandverlening waren.
11. Voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand van eisers over de periode van 24 januari 2013 tot en met 17 februari 2013 een voldoende feitelijke grondslag ontbeert en in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het primaire besluit I, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 24 januari 2013 tot en met 17 februari 2013, herroepen, nu - gezien de inmiddels verstreken tijd - niet aannemelijk is dat het geconstateerde gebrek nog kan worden hersteld.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten te veroordelen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470 (1 punt voor het indienen van twee beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 20 januari 2015 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 13 mei 2015 met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1), daarbij in aanmerking nemende dat er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in het Besluit proceskosten (zoals dat luidt per 1 januari 2015).