ECLI:NL:RBGEL:2015:4144

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
AWB 14/5863, 14/5864 en 14/8377
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbeschikking en bestuurlijke boete in verband met overtredingen van de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan over een beroep van Motorvereniging Barneveld tegen besluiten van de burgemeester van de gemeente Barneveld. De zaak betreft drie verschillende besluiten, waarbij de burgemeester een invorderingsbeschikking heeft genomen voor een verbeurde last onder dwangsom en twee bestuurlijke boetes heeft opgelegd wegens overtredingen van de Drank- en Horecawet (DHW). De rechtbank heeft vastgesteld dat de invorderingsbeschikking niet rechtsgeldig was, omdat er geen geldige aanmaning was verzonden, waardoor de verjaring van de invordering niet was gestuit. Dit leidde tot de conclusie dat de burgemeester niet bevoegd was om de verbeurde dwangsommen te innen. Het beroep tegen de invorderingsbeschikking werd dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestuurlijke boetes gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester onvoldoende bewijs had geleverd dat het clubhuis van de motorvereniging een voor publiek geopende ruimte was, wat een vereiste is voor de overtreding van de DHW. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten met betrekking tot de boetes en herstelde de primaire besluiten, waardoor de boetes werden ingetrokken. De rechtbank heeft ook bepaald dat de burgemeester de griffierechten en proceskosten aan de motorvereniging moest vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter L.M. Vogel, met griffier N.J.H. Klomp.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/5863, 14/5864 en 14/8377

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

Motorvereniging Barneveld, te Barneveld, eiseres,

en

de burgemeester van de gemeente Barneveld te Barneveld, verweerder.

Procesverloop

14/5863
Bij besluit van 28 februari 2014 (het primaire besluit I) heeft verweerder een invorderingsbeschikking genomen ten aanzien van een verbeurde last onder dwangsom en eiseres aangemaand tot betaling van de dwangsom.
Bij besluit van 8 juli 2014, met kenmerk 603816, (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
14/5864
Bij besluit van 3 maart 2014 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres een boete ter hoogte van € 2.720 opgelegd wegens herhaalde overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW).
Bij besluit van 8 juli 2014, met kenmerk 603815, (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
14/8377
Bij besluit van 20 mei 2014 (het primaire besluit III) heeft verweerder aan eiseres een boete ter hoogte van € 2.720 opgelegd wegens herhaalde overtreding van artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW.
Bij besluit van 20 oktober 2014, met kenmerk 610513, (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Koomen.

Overwegingen

14/5863
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 4 november 2013 heeft verweerder aan eiseres naar aanleiding van herhaalde overtreding dan wel vrees voor overtreding van artikel 3 en/of 25, eerste lid, van de DHW en artikel 38 van de Algemene plaatselijke verordening Barneveld (hierna: APV) een periodieke last onder dwangsom opgelegd van € 5000 per geconstateerde overtreding, met een maximum van € 20.000. Hiertegen heeft eiseres geen rechtsmiddel ingesteld. Op 9 januari 2014 heeft de toezichthouder van de gemeente Barneveld een inspectie verricht in en nabij het clubhuis van eiseres. Tijdens dit bezoek heeft de toezichthouder in het clubhuis en in een afgesloten container alcoholhoudende drank aangetroffen. Bij brief van 14 februari 2014 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat tijdens het bezoek van 9 januari 2014 is gebleken dat eiseres wederom artikel 3 en/of 25, eerste lid van de DHW en artikel 38 van de APV heeft overtreden. Dit betekent dat eiseres niet heeft voldaan aan de last onder dwangsom en hierdoor van rechtswege een dwangsom van € 5000 is verbeurd. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat de betalingstermijn op 20 februari 2014 zal beëindigen. Bij besluit van
28 februari 2014 heeft verweerder besloten de verbeurde dwangsom in te vorderen op grond van artikel 5:37 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en eiseres aangemaand op grond van artikel 5:37, na het nemen van de invorderingsbeschikking, tot betaling van de dwangsom binnen twee weken na dagtekening. Op 25 maart 2014 heeft verweerder een dwangbevel aan eiseres uitgevaardigd tot betaling van € 5000. Ter zitting heeft verweerder onweersproken gesteld dat verweerder na 25 maart 2014 executoriaal beslag heeft laten leggen op het pand van eiseres.
2. Ingevolge artikel 5.35 van de Awb verjaart in afwijking van artikel 4:104 de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
3. In artikel 5:37, eerste lid, van de Awb is bepaald dat alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, het bestuursorgaan bij beschikking beslist omtrent de invordering van een dwangsom.
4. Ingevolge artikel 4:105, eerste lid, wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Ingevolge het tweede artikellid stuit erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent.
5. Ingevolge artikel 4:106 van de Awb kan het bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
6. Ingevolge artikel 4:112, eerste lid, van de Awb maant het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
7. Ingevolge artikel 4:116 van de Awb levert een dwangbevel een executoriale titel op, die met toepassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
8. Ingevolge artikel 4:117 van de Awb wordt een dwangbevel slechts worden uitgevaardigd wanneer binnen de overeenkomstig artikel 4:112 gestelde aanmaningstermijn niet volledig is betaald.
9. De rechtbank concludeert dat de bevoegdheid tot invordering van de volgens verweerder door eiser verbeurde dwangsom in beginsel is verjaard op 10 januari 2015. De rechtbank ziet zich derhalve thans voor de vraag gesteld of verweerder de verjaring heeft gestuit.
10. De rechtbank overweegt dat de invorderingsbeschikking als bedoeld in artikel 5:37 van de Awb niet een stuiting bewerkstelligt van de in artikel 5:35 van de Awb bedoelde verjaringstermijn. De wetgever heeft in het belang van de rechtszekerheid ten aanzien van het bestuursorgaan de stuitingshandelingen limitatief willen regelen in de artikelen 4:105 en 4:106 van de Awb. Voorts volgt uit artikel 5:37, eerste lid, van de Awb dat aan een aanmaning tot betaling van een dwangsom een beschikking van het bestuursorgaan omtrent de invordering (een invorderingsbeschikking) moet voorafgaan, waartegen bezwaar en beroep openstaat. De wet maakt een duidelijk onderscheid tussen de beslissing om tot invordering over te gaan en de aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb. Voorts schrijft het wettelijk systeem een bepaalde opeenvolging van de te verrichten handelingen voor. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:817.
11. De rechtbank stelt vast dat de invorderingsbeschikking van 28 februari 2014 tevens een aanmaning bevat. Het opnemen van een aanmaning in de invorderingsbeschikking verdraagt zich echter, gelet op hetgeen is overwogen onder 10., niet met artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. In het dossier bevindt zich geen andere aanmaning, die na de invorderingsbeschikking is uitgegaan en verweerder heeft ter zitting te kennen gegeven niet op de hoogte te zijn van het bestaan van een andere aanmaning dan die in de invorderingsbeschikking. Dat leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtsgeldige aanmaning, zodat de verjaring niet door een aanmaning is gestuit. Nu er geen sprake is van een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, en evenmin is gebleken van een andere stuitingshandeling, en de bevoegdheid tot dwanginvordering pas ontstaat nadat aan alle vereisten van artikel 4:112 van de Awb is voldaan, is het dwangbevel van 25 maart 2014 onbevoegd uitgevaardigd. Daaruit volgt dat het dwangbevel de verjaring tot invordering van de gestelde verschuldigde dwangsommen niet heeft gestuit. Evenmin is de verjaring gestuit door het, door eiseres onweersproken, gelegde executoriaal beslag. Nu het wettelijk systeem een bepaalde opeenvolging van de te verrichten handelingen voorschrijft, levert het onbevoegd uitgevaardigde dwangbevel geen rechtsgeldige executoriale titel op als bedoeld in artikel 4:116 van de Awb. Verweerder was derhalve niet bevoegd om executoriaal beslag te leggen.
12. De rechtbank concludeert op grond van het vorenstaande dat verweerder niet meer tot invordering kan komen van de verbeurde dwangsommen. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een belang kan worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het beroep, brengt dat met zich dat eiseres belang ontbeert bij een rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit I.
13. Op grond van het bovenstaande is het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
14/5864 en 14/8377
14. Op 9 januari 2014 heeft de toezichthouder van de gemeente Barneveld een inspectie verricht in en nabij het clubhuis van eiseres. Tijdens dit bezoek heeft de toezichthouder in het clubhuis en in een afgesloten container alcoholhoudende drank aangetroffen. Deze constatering heeft verweerder aan het primaire besluit II ten grondslag gelegd.
Op 13 maart 2014 heeft de toezichthouder van de gemeente Barneveld een inspectie verricht in en nabij het clubhuis van eiseres. Tijdens dit bezoek heeft de toezichthouder in het clubhuis en in een afgesloten container alcoholhoudende drank aangetroffen. Deze constatering heeft verweerder aan het primaire besluit III ten grondslag gelegd.
15. Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de DHW is het degene die, anders dan in de rechtmatige uitoefening van het slijtersbedrijf of horecabedrijf, een ruimte voor het publiek geopend houdt, verboden in die ruimte alcoholhoudende drank aanwezig te hebben, tenzij dit geschiedt ten dienste van het rechtmatig in die ruimte bedrijfsmatig of anders dan om niet aan particulieren verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank voor gebruik elders dan ter plaatse, mits deze drank zich bevindt in een verpakking die voldoet aan de bij artikel 17 gestelde eis.
16. Ingevolge 44a, eerste lid van de DHW kan de burgemeester een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding binnen zijn gemeente van het bij of krachtens de artikelen 3, 4, 9, derde, vierde en vijfde lid, 12 tot en met 19, 20, eerste tot en met vierde lid, 22, eerste en tweede lid, 24, 25, behoudens het derde lid, 25a tot en met 25d, 29, derde lid, 35, tweede en vierde lid, of 38 gestelde.
17. Ingevolge vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 6 januari 2010, LJN:BK8361) dienen aan de bewijsvoering en de motivering die ten grondslag liggen aan het opleggen van een punitieve sanctie strenge eisen te worden gesteld. De bewijslast voor het standpunt van verweerder dat eiseres artikel 25, eerste lid, van de DHW heeft overtreden, rust op verweerder.
18. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat bij de bezoeken op 9 januari 2014 en 13 maart 2014 alcoholhoudende drank in het clubhuis van eiseres is aangetroffen. Het geschil beperkt tot de vraag of het clubhuis een voor het publiek geopende ruimte is. De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake van is en overweegt daartoe als volgt.
19. Het gebouw wordt gebruikt als clubgebouw van de motorvereniging. De vereniging bestaat uit 14 leden en 2 aspirant-leden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht dat het clubhuis wordt gebruikt om één keer per week bij elkaar te komen. Eiseres erkent dat er bij vergaderingen mogelijk af en toe leden van andere chapters aanwezig zijn, maar stelt dat dat alleen leden zijn die door eiseres zijn uitgenodigd en van wie eiseres dus de identiteit reeds voorafgaand aan het bezoek kent. Er worden geen onbekenden tot het terrein of het clubhuis toegelaten.
Verweerder heeft aangegeven dat in het verleden sprake is geweest van een bruiloft in het clubhuis, een optreden van een band, een open dag en een jaarvergadering. Deze activiteiten maken naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat sprake is van een ruimte die voor publiek geopend is. Afgezien van het feit dat alleen de jaarvergadering heeft plaatsgevonden na de opgelegde last onder dwangsom, is reeds gelet van de lage frequentie van de activiteiten door verweerder onvoldoende aangetoond dat het clubhuis voor publiek geopend is. Daarbij is door verweerder zowel ten aanzien van de jaarvergadering als ten aanzien van het optreden van de band niet aannemelijk gemaakt dat ook anderen dan de leden van de vereniging aanwezig waren. Verweerder heeft voorts niet aangetoond dat eiseres geen grip heeft op de bezoekers van het clubhuis of dat sprake is van een onbepaalde groep bezoekers. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiseres ter zitting heeft erkend dat er mogelijk af en toe ook niet-leden de vereniging bezoeken, maar dat eiseres weet wie die personen zijn en dat die personen alleen op uitnodiging van eiseres komen. Dit wijst op een grote mate van beslotenheid. Derhalve heeft verweerder onvoldoende aangetoond dat het clubhuis voor publiek geopend is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 1986, nr. RO3.84.2306.
20. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten II en III. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten II en III te herroepen. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven derhalve geen bespreking.
21. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan de door haar betaalde griffierechten vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen gericht tegen de bestreden besluiten II en III gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten II en III;
  • herroept de primaire besluiten II en III;
  • gelast dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten groot € 656 aan haar vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.