Overwegingen
1. Eiser heeft zonnepanelen laten plaatsen op het dak van zijn woning. Eiser heeft hiervoor een factuur ontvangen met factuurdatum 13 december 2012. De zonnepanelen zijn geplaatst op 24 januari 2013.
2. Op 20 juni 2013 heeft het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie beslist dat de persoon die met behulp van zonnepanelen stroom levert aan het net tegen vergoeding, ondernemer is voor de omzetbelasting (zaak C-219/12, ECLI:EU:C:2013:413).
3. Eiser heeft bij brief van 26 februari 2014 een verzoek ingediend bij verweerder om als ondernemer te worden aangemerkt voor de omzetbelasting. Verweerder heeft eiser per 20 juni 2013 geregistreerd als ondernemer voor de omzetbelasting.
4. Eiser heeft op 26 april 2014 een aangifte omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 19 juni 2013. In deze aangifte heeft eiser € 28 aan verschuldigde omzetbelasting aangegeven en € 1.391 aan voorbelasting teruggevraagd. Tevens heeft eiser voor het bedrag van € 28 de kleineondernemingsregeling toegepast. Per saldo verzoekt eiser in de aangifte om een teruggaaf van € 1.391. Dit bedrag ziet op de voorbelasting op de aanschaf en installatie van de zonnepanelen.
5. In geschil is of eiser recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting met betrekking tot de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting op de aan hem geleverde zonnepanelen. Daarbij is tevens aan de orde of eiser tijdig om teruggaaf heeft verzocht en of de teruggaaf ziet op het juiste tijdvak.
Beoordeling van het geschil
6. In artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is bepaald dat op de belasting die verschuldigd is ter zake van leveringen van goederen en diensten in aftrek wordt gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten.
7. In artikel 14, eerste lid, van de Wet OB is bepaald dat de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte moet worden voldaan.
8. Artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB luidt als volgt:
“De in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, is:
a. de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur;”.
9. Op grond van artikel 17 van de Wet OB wordt de voor aftrek in aanmerking komende belasting, voor zover deze meer bedraagt dan de verschuldigde omzetbelasting over dat tijdvak, aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald.
10. Artikel 31, eerste lid, van de Wet OB bepaalt dat het verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt bij het indienen van de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
11. In artikel 31, tweede lid, van de Wet OB is bepaald dat in gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 van de Wet OB moet worden ingediend, een verzoek om teruggaaf geschiedt door het doen van aangifte. In het vijfde lid van artikel 31 is voor de gevallen van het tweede lid bepaald dat het verzoek om teruggaaf betrekking moet hebben op belasting waarvoor het recht op teruggaaf is ontstaan in een kwartaal en dat het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na afloop van dat kwartaal.
12. Uit artikel 10, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt dat de aangifte in beginsel moet worden gedaan binnen één maand na afloop van het tijdvak.
13. In artikel 19, eerste lid, van de AWR is bepaald dat de belastingplichtige verplicht is om de verschuldigde belasting te betalen binnen één maand na het einde van het tijdvak overeenkomstig de aangifte.
14. In artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling AWR is met betrekking tot aangiftebelastingen bepaald dat de belastingplichtige die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte, verplicht is om de inspecteur om uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald.
15. Op grond van artikel 25 van de Uitvoeringsregeling AWR is het tijdvak voor de omzetbelasting het kalenderkwartaal.
16. Uitgangspunt van de wettelijke bepalingen, zoals deze hiervoor zijn weergegeven, is dat een aangifte omzetbelasting uiterlijk één maand na afloop van het kalenderkwartaal moet worden gedaan. In dit geval geldt naar het oordeel van de rechtbank echter een uitzondering, waardoor een termijn geldt van drie maanden na afloop van het kalenderkwartaal. Het betrof namelijk de eerste aangifte van eiser, hij was niet uitgenodigd tot het doen van aangifte en hij hoefde per saldo niets te betalen. Deze driemaandentermijn volgt uit artikel 31, tweede en vijfde lid, van de Wet OB, omdat aangenomen moet worden dat in geval van een teruggaafverzoek dat is opgenomen in de eerste aangifte, zonder dat sprake is van een uitnodiging tot het doen van aangifte, geen aangifte moet worden gedaan op de voet van artikel 14, eerste lid, van de Wet OB.
17. De aangifte van eiser met het teruggaafverzoek betrof het eerste kwartaal van 2013 en had gezien het voorgaande uiterlijk op 30 juni 2013 ingediend moeten worden. Aangezien eiser de aangifte heeft ingediend op 26 april 2014, is dit ruim buiten de door de wet voorgeschreven termijn. Het teruggaafverzoek is daarom niet-ontvankelijk.
18. Daarnaast is het teruggaafverzoek in dit geval ook over het verkeerde tijdvak gedaan. Uit artikel 15 van de Wet OB volgt dat de factuurdatum doorslaggevend is voor de vraag in welk tijdvak de ondernemer de op de factuur vermelde voorbelasting in aftrek kan brengen. Dit brengt mee dat eiser de voorbelasting die bij factuur van 13 december 2012 aan hem in rekening is gebracht voor de levering van de zonnepanelen, in aftrek had dienen te brengen bij de aangifte over het laatste kwartaal van 2012. Die aangifte had uiterlijk drie maanden na afloop van dat kwartaal moeten worden ingediend, oftewel uiterlijk 31 maart 2013. De aangifte die op 26 april 2014 is gedaan, is dus eens te meer te laat ingediend als wel het juiste tijdvak zou zijn gehanteerd. Het teruggaafverzoek zou dan dus ook niet-ontvankelijk zijn geweest.
19. Als gevolg van de niet-ontvankelijkheid van het teruggaafverzoek, stond alleen bezwaar en beroep open tegen de beslissing dat het verzoek te laat is gedaan. Verweerder kon wel ambtshalve, met toepassing van artikel 65 van de AWR, beoordelen of materieel bezien toch recht bestond op teruggaaf. Verweerder heeft dit ook gedaan, maar dit had geen gunstig resultaat voor eiser. Die beoordeling kan echter niet door de rechtbank worden getoetst, evenmin als het beleid dat daarvoor door de Staatssecretaris van Financiën is gemaakt en gepubliceerd (vergelijk HR 4 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4665 en HR 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098). De beroepsgronden van eiser die zich richten tegen het beleid van de Staatssecretaris van Financiën, kunnen door de rechtbank daarom niet beoordeeld worden. 20. Verweerder heeft het teruggaafverzoek afgewezen, omdat het te laat is gedaan. Dit is niet juist. Verweerder had het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep is daarom vanwege formele redenen gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen en het teruggaafverzoek niet-ontvankelijk verklaren. Inhoudelijk maakt dat voor eiser niet uit, maar het heeft wel tot gevolg dat hij recht heeft op terugbetaling van het griffierecht voor de beroepsprocedure en op vergoeding van proceskosten met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
21. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft tijdens de zitting een formulier proceskosten ingediend, waarin hij reiskostenvergoeding heeft gevraagd en vergoeding van de kosten voor het aangetekend versturen van het beroepschrift. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen alleen de reiskosten voor vergoeding in aanmerking en wel op basis van de kosten van openbaar vervoer tweede klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 21,18.