Overwegingen
1. De rechtbank verwijst voor de feiten van deze procedure, de door partijen verdedigde stellingen en de door de rechtbank tot nu toe genomen beslissingen naar de tussenuitspraak van 2 oktober 2014.
2. De procedure betreft in de kern genomen het besluit van verweerder om aan eiser geen jaarlijkse financiële tegemoetkoming van € 200,- in de onderhoudskosten van de reeds in eisers woning aanwezige traplift ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toe te kennen, omdat volgens verweerder artikel 5.2.8, eerste lid, onder a, van het Besluit maatschappelijke ondersteuning 2013 (hierna: Bmo) toekenning van de gevraagde tegemoetkoming in de onderhoudskosten uitsluit en er geen sprake is van bijzondere omstandigheden of een onbillijke situatie die zou moeten leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er voor toepassing van de hardheidsclausule aanleiding bestaat. Verweerder heeft namelijk betoogd dat het primaat van verhuiskostenvergoeding in eisers geval toekenning van een traplift, als hij deze niet al had gehad, in de weg zou staan, maar heeft ten onrechte niet onderzocht of verhuiskostenvergoeding voor eiser een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid (oud), van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Daarop is verweerder bij de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld dit onderzoek alsnog te verrichten.
4. Verweerder is bij brief van 13 november 2014 bij zijn besluit gebleven om eiser geen tegemoetkoming in de onderhoudskosten van de traplift toe te kennen op grond van de Wmo. Verweerder heeft geweigerd het nadere onderzoek te verrichten, omdat eiser volgens hem door de reeds aanwezige traplift woont in een adequate en toekomstbestendige woning en omdat verweerder niet van eiser verlangt dat hij naar een andere woning verhuist. Ten slotte heeft verweerder in de brief zijn standpunt dat er geen aanleiding is voor toepassing van de hardheidsclausule volhard en nader gemotiveerd. Niet gebleken is dat eiser de onderhoudskosten niet kan betalen en eiser had gezien zijn leeftijd kunnen voorzien dat hij op enig moment afhankelijk zou worden van de reeds aanwezige traplift, aldus verweerder.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Op grond van de artikelen 7.4 en 6.2 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Apeldoorn, zoals deze luidde ten tijde in geding, kan verweerder een financiële tegemoetkoming verstrekken voor onderhoud, keuring en reparatie van een woonvoorziening.
Ingevolge artikel 5.2.8, eerste lid, onder a, van het Bmo verleent het college slechts een voorziening voor onderhoud, keuring en reparatie indien de woonvoorziening in het kader van de Wmo, de Wet voorzieningen gehandicapten dan wel de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of de Beschikking Geldelijke Steun Gehandicapten is verleend.
7. Zoals de rechtbank reeds in de tussenuitspraak heeft overwogen sluit in onderhavig geval artikel 5.2.8, eerste lid, onder a, van het Bmo toekenning van de gevraagde tegemoetkoming in de onderhoudskosten aan eiser uit, daar de traplift niet aan eiser, maar aan wijlen eisers vrouw, op grond van de in het artikel genoemde wetgeving door verweerder is verstrekt. Dit artikel heeft het kennelijke doel te voorkomen dat verweerder gehouden is voorzieningen voor onderhoud van een woonvoorziening te verstrekken aan aanvragers die beschikken over een dergelijke woonvoorziening, maar hiervoor niet op grond van de in het artikel genoemde wetgeving in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank komt de in dit artikel neergelegde keuze van verweerder in het algemeen niet in strijd met de in artikel 4, eerste lid (oud), van de Wmo bedoelde compensatieplicht. Dat betekent dat 5.2.8, eerste lid, onder a, van het Bmo in beginsel een toereikende grondslag vormt om toekenning van onderhoud aan een woonvoorziening te weigeren.
8. Nu door verweerder niet wordt betwist dat eiser als gevolg van beperkingen belemmeringen ondervindt bij het zich verplaatsen in zijn woning, lag het echter op de weg van verweerder om een beslissing te nemen die zich kwalificeert als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, (oud) van de Wmo. Daarbij geldt dat een dergelijk besluit maatwerk dient te zijn en dit onder omstandigheden kan leiden tot het oordeel dat algemene keuzen die de gemeenteraad en het college bij de uitvoering van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de Wmo hebben gemaakt in het concrete, individuele geval niet kunnen worden toegepast wegens strijd met de in artikel 4 (oud) van de Wmo bedoelde compensatieplicht.
9. Niet in geschil is dat de reeds aanwezige traplift kan worden aangemerkt als een voorziening die de beperkingen van eiser - die hij gevolg van met zijn hoge leeftijd gepaard gaande aandoeningen ondervindt - bij het zich verplaatsen in de woning compenseert als bedoeld in artikel 4 (oud) van de Wmo. Verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of er alternatieve voorzieningen kunnen worden aangemerkt als compenserende voorzieningen, terwijl hij daartoe bij tussenuitspraak uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld. Uit de brief van 13 november 2014 leidt de rechtbank af dat verweerder zich kennelijk op het gewijzigde standpunt heeft gesteld dat in eisers geval verhuiskostenvergoeding geen afdoende compenserend alternatief is. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat alleen een traplift kan worden aangemerkt als een voor eiser compenserende voorziening.
10. Voor zover verweerder betoogt dat hij gezien de reeds aanwezige traplift niet compensatie plichtig is voor het onderhoud daarvan, faalt dit betoog. Een traplift is een woonvoorziening die alleen deugdelijk functioneert en dus compenserend is indien deze regelmatig wordt onderhouden. Indien het, zoals hier het geval is, aannemelijk is dat eiser is aangewezen op de traplift, is verweerder in beginsel gehouden een voorziening te verstrekken voor het onderhoud daarvan. Er bestaat in algemene zin geen grond voor het oordeel dat dit anders is indien, zoals in onderhavig geval, de aanvrager reeds over de noodzakelijke compenserende voorziening beschikt. Uit de tekst van, noch de toelichting op het Bmo valt af te leiden dat met artikel 5.2.8, eerste lid, onder a ook is beoogd dat aanvragers zoals eiser worden uitgesloten. De met dit artikel kennelijke beoogde situatie doet zich bij eiser ook niet voor, nu verweerder niet rauwelijks geconfronteerd wordt met een verplichting tot onderhoud van woonvoorzieningen die niet op grond van de Wmo zouden zijn verstrekt.
11. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in onderhavig geval onverkorte toepassing van artikel 5.2.8, eerste lid, onder a van het Bmo leidt tot de door de wetgever niet beoogde en met artikel 4 (oud) van de Wmo strijdige situatie dat eiser, waarvan zonneklaar is dat hij is aangewezen op de traplift, daarvan verstoken zou blijven doordat hij deze niet kan laten onderhouden. Dat brengt met zich dat naar het oordeel van de rechtbank onverkorte toepassing van het Bmo leidt tot onbillijkheden van overwegende aard en dat sprake is van een situatie als bedoeld in de in artikel 7.2 van het Bmo neergelegde hardheidsclausule.
12. De rechtbank ziet in hetgeen verweerder voor het overige heeft aangevoerd geen deugdelijke grondslag voor een afwijzing van eisers beroep op de hardheidsclausule. De weigering van een op zich noodzakelijke voorziening omdat deze op basis van eisers leeftijd voorzienbaar was, berust op een niet in de wet genoemde uitsluitingsgrond en leidt tot een niet door de wetgever beoogde generieke uitsluiting van personen als eiser van de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zoals de uitspraak van 9 mei 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW6548). Naar eveneens bestendige rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:2394) biedt artikel 4, tweede lid, van de Wmo geen ruimte om de financiële middelen van de aanvrager te betrekken bij de vraag of hij beperkingen ondervindt in zijn zelfredzaamheid. Het weigeren van de gevraagde voorziening vanwege het feit dat eiser deze zelf kan betalen, wat daar ook van zij, is dan ook strijdig met de Wmo. 12. De rechtbank concludeert dat verweerder - ook na de tussenuitspraak - onvoldoende heeft gemotiveerd dat onverkorte weigering van de gevraagde voorziening in eisers geval niet tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit berust op een gebrekkige motivering en vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand kan houden.
14. De rechtbank ziet met oog op de finale geschillenbeslechting, ten einde de procedure niet langer te laten duren dan noodzakelijk is, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bezwaar gegrond verklaren, het primaire besluit herroepen en bepalen dat aan eiser een jaarlijks te betalen financiële tegemoetkoming van € 200,- voor onderhoud van zijn traplift wordt toegekend.
15. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de aan de zijde van eiser in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten bedrage van € 141,39 (€ 42,- voor door de gemachtigde van eiser gemaakte reiskosten en € 99,39 voor de verletkosten van de gemachtigde van eiser in verband met het bijwonen van de zitting). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.