ECLI:NL:RBGEL:2015:2742

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4850
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling eigen bijdrage AWBZ en de toepassing van de grondslag sparen en beleggen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I. Post, en verweerder, de besloten vennootschap Centraal Administratiekantoor CAK te 's-Gravenhage. Het geschil betreft de vaststelling van de eigen bijdrage op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) voor zorg met verblijf. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder waarin zijn bijdrage is vastgesteld op € 2.248,60 per maand, met ingang van 1 januari 2014. Eiser betwistte dat verweerder mocht uitgaan van de door de Belastingdienst vastgestelde grondslag sparen en beleggen, omdat hij slechts het vruchtgebruik heeft over een deel van de nalatenschap en geen interingsbevoegdheid heeft.

De rechtbank overweegt dat de wet- en regelgeving omtrent de eigen bijdrage AWBZ en het Bijdragebesluit zorg (Bbz) niet in strijd zijn met de algemene rechtsbeginselen. De rechtbank wijst erop dat er in de Tweede Kamer is gedebatteerd over de effecten van de vermogensinkomensbijtelling, maar dat dit niet heeft geleid tot wijzigingen in de wetgeving met betrekking tot vruchtgebruik. De rechtbank concludeert dat de keuze van de wetgever om de regelgeving te baseren op de fiscale regime van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 niet onterecht is.

De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser ongegrond is, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de wet- en regelgeving rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat eiser geen recht heeft op een lagere eigen bijdrage, aangezien zijn financiële situatie niet ontoereikend is om de bijdrage te betalen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 14/4850

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. I. Post),
en
de besloten vennootschap Centraal Administratiekantoor CAKte 's-Gravenhage, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de door eiser op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) verschuldigde eigen bijdrage Zorg met Verblijf met ingang van 1 januari 2014 vastgesteld op een bedrag van € 2.248,60 per maand.
Bij besluit van 16 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Imhoff.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser, geboren op [geboortedatum], woont sedert een aantal jaren in de AWBZ-zorginstelling
[naam instelling]. Vanaf 1 januari 2014 is hij een eigen bijdrage voor Zorg met Verblijf verschuldigd.
Eiser ontvangt een Wajong-uitkering van netto € 1.149,50 per maand plus vakantiegeld. Ten tijde in geding bedroeg het saldo van zijn banktegoeden ongeveer € 28.000. Eiser heeft voorts het vruchtgebruik van een deel van de nalatenschap van zijn vader. Het verzamelinkomen van eiser is door de Belastingdienst voor het jaar 2012 vastgesteld op € 28.081. De grondslag sparen en beleggen is daarbij vastgesteld op € 216.615. Volgens de ter zitting overgelegde akte van afgifte legaat is het vruchtgebruikkapitaal per saldo
€ 481.138,95 groot.
In hoofdstuk 11 van het testament, onder 16, laatste volzin, staat dat de testateur zijn erfgenamen verzoekt eiser financieel bij te staan, voor zover zijn kosten van levensonderhoud niet uit de vruchten of anderszins kunnen worden bestreden.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de eigen bijdrage AWBZ voor eiser vastgesteld op € 2.248,60 bruto per maand.
Verweerder is bij het vaststellen van het bijdrageplichtige inkomen wat betreft het vermogen van eiser uitgegaan van de door de Belastingdienst vastgestelde grondslag sparen en beleggen van eiser over het peiljaar 2012. Verweerder heeft die vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen . Dit is gebeurd op basis van artikel 6, eerste lid onder c, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz). Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet mocht uitgaan van de grondslag sparen en beleggen zoals deze door de Belastingdienst is vastgesteld, nu eiser slechts het vruchtgebruik heeft over een deel van de nalatenschap en feitelijk niet kan beschikken over het vermogen. Hij ontvangt slecht de vruchten ten bedrage van € 9.000 per jaar.
Eiser heeft niet de bevoegdheid om in te teren op het vermogen en de overige erfgenamen zijn niet verplicht om bij te dragen in het levensonderhoud van eiser.
4. Niet in geschil is dat eiser een eigen bijdrage is verschuldigd en dat verweerder de eigen bijdrage op grond van de AWBZ, Bbz en de Bijdrageregeling zorg AWBZ (Brz) juist heeft berekend. Ook niet in geschil is dat eiser geen interingsbevoegdheid heeft.
5. In artikel 6, vierde lid, van de AWBZ is, voor zover hier van belang, bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan en dat de bijdrage mede afhankelijk kan worden gesteld van het inkomen en vermogen van de verzekerde. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bbz is in verband daarmee, voor zover hier van belang, bepaald dat het bijdrageplichtig inkomen wordt vermeerderd met 8 procent van het vermogen van de ongehuwde verzekerde. Volgens artikel 1a, tweede lid, van het Bbz, voor zover hier van belang, is de vermogensgrondslag van een verzekerde zijn grondslag sparen en beleggen over het peiljaar.
6. Omtrent hetgeen eiser in wezen heeft aangevoerd - het buiten toepassing laten van artikel 6, eerste lid onder c, van het Bbz -, stelt de rechtbank voorop dat het Bbz een algemeen verbindend voorschrift is, niet zijnde een wet in formele zin. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, onder meer de uitspraak van 22 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2274) kunnen aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van een dergelijk algemeen verbindend voorschrift zodanig ernstige gebreken kleven, dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren beslissingen. De rechter dient daarbij te beoordelen of het desbetreffende voorschrift al dan niet in strijd komt met een of meer regels van geschreven of ongeschreven recht, daaronder begrepen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij die beoordeling zal hij gezien zijn staatsrechtelijke positie de nodige terughoudendheid dienen te betrachten. Daarbij is tevens van belangdat de rechter niet treedt in een belangenafweging welke reeds door de wet- en regelgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht.
7. De rechtbank is van oordeel dat aan artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 1a, tweede lid, van het Bbz niet de hiervoor genoemde ernstige gebreken kleven. Hierbij is van belang dat, zoals verweerder in het verweerschrift terecht heeft opgemerkt, op 4 april 2013 in de Tweede Kamer is gedebatteerd over de effecten van de invoer van de vermogensinkomensbijtelling. In dit debat is het onderwerp vruchtgebruik besproken, maar dit heeft niet geleid tot een wijziging in de wet- en regelgeving met betrekking tot het vruchtgebruik van vermogen. De bewuste keuze van de wet- en regelgever om bij de wijziging van artikel 6, vierde lid, van de AWBZ per 1 januari 2013 in het Bbz en de daarop gebaseerde regelgeving aan te sluiten bij het fiscale regiem van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 is daarmee onveranderd gebleven.
In de situatie van eiser zijn voorts geen bijzondere omstandigheden en belangen aan de orde die niet al in de eerdere afweging door de regelgever zijn meegenomen. Van een geval waarin de middelen van eiser ontoereikend zijn om de bijdrage te betalen, is geen sprake.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, voorzitter, mr. M.M.L.A.T. Doll en mr. J.A. van Schagen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.