ECLI:NL:RBGEL:2015:2399

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
05/820419-14
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van seksueel misbruik van schoonzus met dementie

Op 10 april 2015 heeft de Rechtbank Gelderland in Zutphen uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een man uit Hilversum, die werd verdacht van seksueel misbruik van zijn schoonzus, die leed aan frontotemporale dementie. De tenlastelegging betrof het seksueel binnendringen van het lichaam van de vrouw door de verdachte, waarbij hij gebruik zou hebben gemaakt van zijn geestelijk overwicht. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 27 maart 2015, waar de officier van justitie meende dat er voldoende bewijs was voor een veroordeling. De verdediging pleitte echter voor vrijspraak, stellende dat de verklaring van het slachtoffer niet betrouwbaar was en dat er onvoldoende wettig bewijs was voor een veroordeling.

De rechtbank overwoog dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de vermeende handelingen, waardoor extra zorgvuldigheid vereist is bij de waardering van de verklaringen. De rechtbank concludeerde dat de verklaring van het slachtoffer onvoldoende steun vond in ander bewijsmateriaal. Er waren geen getuigen die de handeling hadden waargenomen en andere bewijsmiddelen gaven geen directe aanwijzingen voor de betrokkenheid van de verdachte. De rechtbank oordeelde dat de aangifte van de dochter van het slachtoffer, die de handeling meldde, niet als ondersteunend bewijs kon worden aangemerkt, omdat deze was gebaseerd op dezelfde bron.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van het primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was. Daarnaast werd de benadeelde partij, het slachtoffer, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank bepaalde dat de vordering enkel bij de civiele rechter kon worden ingediend.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer : 05/820419-14
Datum uitspraak : 10 april 2015
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Nederland
tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], [woonplaats]
raadsvrouw : mr. B.A.F. van Drimmelen, advocaat te Hilversum.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 maart 2015.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging - ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 15 december 2013 tot en met 16 december
2013 te Doetinchem, in ieder geval in Nederland, door geweld en/of één of meer andere feitelijkheden, [slachtoffer] heeft gedwongen tot het ondergaan van een handeling
bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer], te
weten het brengen van zijn penis in haar mond, en bestaande dat geweld en/of die één of meer andere feitelijkheden hierin dat verdachte met die [slachtoffer] naar haar kamer is gegaan en/of daar onverhoeds zijn penis in haar mond heeft geduwd, terwijl verdachte gebruik heeft gemaakt van zijn geestelijk overwicht ten opzichte van die [slachtoffer] en/of verdachte misbruik heeft gemaakt van de zwakke psychische gesteldheid van die [slachtoffer] (gelet op haar frontotemporale dementie) en/of van het beperkte en/of verminderde vermogen van die [slachtoffer] om weerstand te bieden;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling leidt:
hij in of omstreeks de periode van 15 december 2013 tot en met 16 december 2013 te Doetinchem, in elk geval in Nederland, met [slachtoffer] een handeling heeft gepleegd, bestaande uit het sexueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer],
te weten het duwen/drukken van zijn penis in haar mond,
terwijl verdachte wist dat die [slachtoffer] lijdt aan een zodanige gebrekkige
ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens (die [slachtoffer] lijdt aan
frontotemporale dementie) dat zij niet onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden;
artikel 243 Wetboek van Strafrecht

2.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Aanleiding onderzoek
Op woensdag 25 december 2013 heeft een informatief gesprek plaatsgevonden met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Zij heeft op 3 januari 2014 aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar moeder [slachtoffer] (hierna ook: [slachtoffer]) - door verdachte, de zwager van [slachtoffer].
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. De raadsvrouw heeft betoogd dat de door [slachtoffer] afgelegde verklaring niet betrouwbaar is en dat er derhalve geen wettig bewijs is voor een veroordeling. Indien die verklaring wel betrouwbaar wordt geacht, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat in dat geval de verklaring van [slachtoffer] de enige bruikbare verklaring is. Alle andere in het dossier opgenomen verklaringen zijn terug te leiden tot [slachtoffer]. De verklaring van [slachtoffer] vindt onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal. Daarom is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs, aldus de raadsvrouw.
Beoordeling door de rechtbank
Inleidende overwegingen betreffende het bewijs in zedenzaken
De rechtbank overweegt dat veel zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat er slechts twee personen aanwezig waren bij de (beweerdelijke) seksuele handelingen: het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Dat maakt dat extra zorgvuldig naar de waardering van afgelegde verklaringen moet worden gekeken, zeker als het een ontkennende verdachte betreft.
Volgens het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering en de op die bepaling betrekking hebben jurisprudentie van de Hoge Raad kan en mag het bewijs dat de verdachte een ten laste gelegd feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij eraan in de weg staat dat de rechter tot een bewezenverklaring komt ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander (wettig) bewijsmateriaal (Hoge Raad 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496).
Uit deze jurisprudentie volgt dat niet is vereist dat het springende punt (het door verdachte betwiste onderdeel van de betreffende verklaring) steun vindt in een ander bewijsmiddel. Voldoende is dat de gebezigde verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat de verklaring niet op zichzelf staat, maar is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron.
De rechtbank moet derhalve de vraag beantwoorden of in deze zaak aan dat bewijsminimum is voldaan.
Vrijspraak
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij het lichaam van zijn schoonzus is binnengedrongen doordat hij zijn penis in haar mond heeft geduwd.
De rechtbank acht dit niet bewezen.
Uit de inleidende overwegingen hiervoor volgt dat de verklaring van [slachtoffer] voldoende steun moet vinden in ten minste één ander bewijsmiddel. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze verklaring over de seksuele handeling onvoldoende steun in ander (wettig) bewijsmateriaal. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de verklaring van [slachtoffer] in voldoende mate is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in ten minste één andere bron.
De rechtbank acht hierbij van belang dat er geen getuigen zijn die de handeling hebben waargenomen en dat andere bewijsmiddelen waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks volgt, ontbreken. De aangifte van [betrokkene], waarin zij verklaart over de handeling, kan niet worden aangemerkt als ondersteunend bewijs aangezien die verklaring is gebaseerd op dezelfde bron, te weten [slachtoffer]. De overige door de officier van justitie genoemde verklaringen geven onvoldoende steun aan de aangifte van [betrokkene], aangezien uit die verklaringen niet meer volgt dan dat verdachte op 16 december 2013 bij [slachtoffer] op bezoek is geweest.
Gelet op het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs. De rechtbank acht het primair en subsidiair tenlastegelegde reeds daarom niet wettig en overtuigend bewezen. Verdachte dient daarvan derhalve te worden vrijgesproken.
3. De beoordeling van de civiele vordering, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in het strafproces gevoegd ter verkrijging van een schadevergoeding van € 850,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu verdachte zal worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De benadeelde partij kan derhalve haar vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

4.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart
niet bewezendat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet‑ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering slechts bij de civiele rechter kan worden aangebracht;
 veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer] in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging
nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gegeven door mr. M.C. van der Mei (voorzitter), mr. S. Kropman en mr. M.J.C. Pieterse, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 april 2015.
Mr. M.C. van der Mei is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen