8.4.Tenzij deze statuten anders bepalen, besluit het bestuur bij volstrekte meerderheid van stemmen, waarbij de stem van de voorzitter zich bij die meerderheid moet bevinden. Bij staking van stemmen in een bestuursvergadering heeft de voorzitter van de vergadering een beslissende stem.
(…)
9. In geschil is of eiseres is aan te merken als een ANBI.
Beoordeling van het geschil
10. Ingevolge artikel 6.33, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst tot 2012), worden als instellingen waarvoor giftenaftrek in aanmerking kan worden genomen aangemerkt door de inspecteur als zodanig aangemerkte uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang beogende instellingen. Daarbij dient voldaan te zijn aan door de inspecteur te stellen voorwaarden. Tot 1 januari 2010 was om als ANBI te worden aangemerkt voldoende dat de feitelijke werkzaamheden van de instelling ongeveer in gelijke mate het algemene en een particulier belang dienden (vgl. HR 12 mei 2006, nr. 40.684, ECLI:NL:HR:2006:AT8202). Per 1 januari 2010 dient ingevolge artikel 6.33, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 (tekst tot 2012) – om in aanmerking te worden genomen als ANBI – voldaan te zijn aan door de inspecteur te stellen voorwaarden en dient het algemeen belang uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (90%) te worden beoogd. 11. In het derde lid van artikel 6.33 van de Wet IB 2001, is bepaald dat de ANBI-status kan worden ingetrokken bij voor bezwaar vatbare beschikking en dat het tijdstip van intrekking kan liggen voor de datum van dagtekening van de beschikking. Voor de toepassing hiervan kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld (artikel 6.33, lid 5, van de Wet IB 2001, tekst tot 2012).
12. In artikel 41a, lid 1, van de Uitvoeringsregeling IB 2001 (hierna ook: Uitvoeringsregeling) is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald:
“Een uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beogende instelling wordt door de inspecteur aangemerkt als een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de wet, indien en zolang:
(…)
b. uit de regelgeving van de instelling en de feitelijke werkzaamheid blijkt dat de instelling uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen belang dient;
c. uit de regelgeving van de instelling en de feiten blijkt dat een natuurlijk persoon noch een rechtspersoon over het vermogen van de instelling kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen;(…)
(…)
f. de instelling beschikt over een actueel beleidsplan dat inzicht geeft in de door de instelling
te verrichten werkzaamheden ter verwezenlijking van haar doelstelling, de wijze van
werving van gelden, het beheer van het vermogen van de instelling en de besteding
daarvan;
(…)
i. de administratie van de instelling zodanig is ingericht dat daaruit duidelijk blijkt:
1°. de aard en omvang van de aan de afzonderlijke leden van het orgaan van de instelling
dat het beleid bepaalt toekomende onkostenvergoedingen en vacatiegelden;
2°. de aard en omvang van de kosten die door de instelling zijn gemaakt ten behoeve van
het beheer van de instelling, alsmede de aard en omvang van de andere uitgaven van
de instelling;
3°. de aard en omvang van de inkomsten van de instelling, en
4°. de aard en omvang van het vermogen van de instelling.”
13. Met ingang van 1 januari 2012 is de wettelijke regeling met betrekking tot ANBI’s opgenomen in lid 1 van artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Voor zover van belang luidt dit artikel als volgt.
“a. een instelling — niet zijnde een vennootschap met in aandelen verdeeld kapitaal, een coöperatie, een onderlinge waarborgmaatschappij of een ander lichaam waarin bewijzen van deelgerechtigdheid kunnen worden uitgegeven — die:
1. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het algemeen nut beoogt;
2. voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;
3. gevestigd is in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij
ministeriële regeling aangewezen staat, en
4. door de daartoe bevoegde inspecteur als zodanig is aangemerkt;
(…)”
14. Met ingang van 1 januari 2012 zijn voormelde bepalingen uit de Uitvoeringsregeling IB 2001 opgenomen in artikel 1a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (hierna ook: Uitvoeringsregeling AWR).
15. Eiseres heeft primair aangevoerd dat het primaire besluit van 14 mei 2013 (de intrekking van de ANBI-status) is genomen door het bestuursorgaan (de inspecteur) zelf. Eiseres verdedigt dat daarom niet op mandaat had mogen worden beslist, dan wel - als het besluit toch door het bestuursorgaan zelf is genomen - dat niet is gebleken dat sprake is van een ondertekeningsmandaat.
16. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Uit de voorbereiding van de beschikking en de toelichting van verweerder ter zitting blijkt dat deze beslissing niet door de inspecteur zelf (te weten de in artikel 5 van de Uitvoeringsregeling aangewezen directeur van de bevoegde Belastingregio), maar door een ander in mandaat is genomen. Zo blijkt bijvoorbeeld uit de brief van 17 april 2013 waarin [K] en [L] de intrekking van de aanwijzing als ANBI aankondigen, dat zij in deze brief namens de inspecteur optreden. Op het bezwaar is beslist door een andere medewerker namens de inspecteur, te weten [C]. Van schending van de in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen mandaatvoorschriften is daarom geen sprake.
17. Uit artikel 5b van de AWR volgt dat om als ANBI te kunnen worden aangemerkt een instelling erop gericht dient te zijn het algemeen belang rechtstreeks te dienen (kwalitatieve toets) en tevens met haar feitelijke werkzaamheden het algemeen belang voor 90% of meer te dienen (kwantitatieve toets). Daarnaast dient te worden voldaan aan een aantal in artikel 1a van de Uitvoeringsregeling AWR gestelde voorwaarden.
18. Uit de feiten blijkt dat eiseres op 1 april 2011 de economische eigendom van haar kunstcollectie en bedrijfsmiddelen heeft overgedragen aan Stichting [F]. Met ingang van die datum bestaan haar bezittingen nog slechts uit vorderingen, met name op Stichting [F]. Er zijn geen jaarstukken overgelegd over de periode vanaf 1 september 2011. Van enige eigen activiteit van eiseres in het kader van haar statutaire doelstelling is vanaf die datum niets gebleken. De rechtbank veronderstelt dat eiseres vanaf het tijdstip waarop de kunstcollectie aan Stichting [F] is overgedragen zich naast het uitlenen van gelden nog slechts bezig heeft gehouden met de civiele procedure tegen [J].
19. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen voornoemde activiteiten niet worden aangemerkt als werkzaamheden die voor 90% of meer feitelijk het algemeen belang dienen. Eiseres heeft immers alle kunstwerken waarmee zij het algemeen nut zou kunnen dienen overgedragen aan de Stichting [F]. Het beheren van het na die overdracht resterende vermogen kan niet worden aangemerkt als het rechtstreeks dienen van het algemeen belang.
20. Voor zover eiseres mede bepleit dat zij moet worden aangemerkt als een stichting die zich richt op het financieel ondersteunen van een ANBI, te weten de Stichting [F], kan haar dat ook niet baten. Ten aanzien van Stichting [F] is bij uitspraak van heden beslist dat deze niet als een ANBI kan worden aangemerkt.
21. Voor zover eiseres met haar stellingen bepleit dat zij tezamen met de Stichting [E] en de Stichting [F] als een eenheid moet worden gezien, kan haar dat evenmin baten, nu die gezamenlijke activiteiten evenmin voldoen aan de voorwaarden die aan een kwalificatie als ANBI worden gesteld. Verwezen wordt nogmaals naar de beslissing van de rechtbank met betrekking tot Stichting [F].
Schending beginselen van behoorlijk bestuur
22. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder het in artikel 2:4 van de Awb opgenomen verbod op vooringenomenheid heeft geschonden. Volgens eiseres heeft verweerder koste wat het kost de argumenten van eiseres genegeerd. Verweerder betwist dat daarvan sprake is.
23. De rechtbank ziet in de werkwijze en de uiteindelijke standpuntbepaling van verweerder geen vooringenomenheid. Dat sprake is geweest van manipulatie door verweerder van door eiseres gestelde feiten, maakt eiseres niet aannemelijk. Verweerder bestrijdt de juistheid van de door eiseres gestelde feiten of verbindt daaraan een andere conclusie. Het stond verweerder ook vrij gebruik te maken van door eiseres zelf ingebrachte gedingstukken (zoals het deskundigenrapport van accountant [M]) en daar zijn eigen conclusies aan te verbinden.
24. Eiseres klaagt ook ten onrechte over de omstandigheid dat verweerder pas in 2014 feitelijk onderzoek heeft gedaan naar het gebruik van het pand aan de [A-straat 1] te [Z], in plaats van dat al in 2012 te doen, toen volgens eiseres aldaar nog volop met vrijwilligers werd gewerkt. Hierbij is van belang dat het niet alleen verweerder vrijstaat op een door hem gekozen moment onderzoek te doen, maar ook dat verweerder in december 2013 en januari 2014 driemaal aan [A] het verzoek heeft gedaan om een bedrijfsbezoek in het pand te [Z] te mogen instellen, maar dat deze daarop niet is ingegaan. Eiseres is daarnaast in de gelegenheid gesteld op andere wijze het gebruik van dit pand door [A] en de door haar gestelde vrijwilligers ten behoeve van het doel van eiseres nader aannemelijk te maken, maar heeft dat in de ogen van verweerder kennelijk onvoldoende gedaan. De omstandigheid dat verweerder bij die beoordeling gebruik heeft gemaakt van een door een collega van de behandelend ambtenaar in privétijd en op eigen initiatief gedane waarneming, acht de rechtbank niet onrechtmatig of getuigen van vooringenomenheid. Eiseres is door verweerder voldoende in de gelegenheid gesteld zich daartegen te verweren.
25. Ook faalt de klacht dat verweerder onvoldoende uitstel heeft verleend. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft verweerder in de loop van 2013 meerdere keren uitstel verleend voor het verstrekken van inlichtingen. Op 20 november 2013 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden en is het verslag daarvan verzonden aan [A] en de advocaat-gemachtigde. Daarna is eiseres nog geruime tijd in de gelegenheid gesteld op het verslag van dat gesprek te reageren en heeft verweerder nog (vergeefs) pogingen gedaan een bedrijfsbezoek bij eiseres in te stellen. Op 19 december 2013 heeft [A] namens eiseres op het hoorverslag gereageerd. In januari 2014 heeft [A] namens eiseres in verband met werkzaamheden in het kader van de civiele procedure en wegens bij [A] opgetreden gezondheidsproblemen uitstel gevraagd voor een nadere reactie op het hoorverslag tot 1 juli 2014. Op 7 april 2014 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres voldoende in de gelegenheid gesteld haar bezwaar zowel mondeling als schriftelijk te motiveren. Na ontvangst van de reactie op het hoorverslag op 19 december 2013 bestond geen aanleiding voor het aanhouden van de uitspraak op bezwaar en stond het verweerder vrij uitspraak te doen, ook als rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat [A] sinds 23 december 2013 kampte met gezondheidsproblemen. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur is op grond van het voorgaande niet gebleken.
26. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.