Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres, geboren op [geboortedatum], is onder meer bekend met een agressieve vorm van reumatoïde artritis. Ze heeft spalken voor haar polsen en een brace voor de rechterknie. De spronggewrichten in de voeten en de ruggenwervels zijn gefixeerd. Daarbij heeft ze een nefrologische aandoening als gevolg van medicatiegebruik. Haar nieren werken nog voor 12%. Als gevolg van voornoemde aandoeningen ondervindt eiseres beperkingen bij het verrichten van de huishoudelijke taken.
Eiseres ontving tot en met 21 december 2013 7 uur hulp bij het huishouden per week. De zorg werd in natura geleverd. Op 18 oktober 2013 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor verlenging van deze indicatie met ingang van 22 december 2013. Op 13 november 2013 heeft er een herbeoordeling van de bestaande indicatie plaatsgevonden, zo deelt verweerder in de beschikking van 18 november 2013 aan eiseres mee. Dit naar aanleiding van het op 5 februari 2013 in werking getreden nieuwe gemeentelijke beleid, vastgesteld in het Besluit individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning 2013 (verder: het Besluit). Naar aanleiding van het onderzoek wordt de indicatie voor hulp bij het huishouden bij het primaire besluit met ingang van 29 januari 2014 vastgesteld op 5 uur en 30 minuten per week. Verweerder heeft de artikelen 10, 12 en 13 van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Lingewaard 2013 (verder: de Verordening) aan het besluit ten grondslag gelegd. Het besluit blijft na heroverweging in bezwaar gehandhaafd.
2. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Verweerder heeft zijn besluitvorming naar haar mening gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift dat verbindende kracht mist. Bepalingen over de omvang van de te verstrekken voorziening hulp bij het huishouden zijn namelijk ten onrechte niet in de Verordening opgenomen. Uit de Verordening blijkt voorts niet dat de gemeenteraad van de gemeente Lingewaard regelgevende bevoegdheid ter zake van de vaststelling van de omvang van de toe te kennen hulp bij het huishouden aan verweerder heeft gedelegeerd. Ten slotte stelt eiseres zich op het standpunt dat de toegekende 5 uur en 30 minuten hulp haar beperkingen bij het voeren van een huishouden onvoldoende compenseren.
3. Verweerder bestrijdt dat het bestreden besluit is gebaseerd op onverbindende regelgeving. In artikel 5, eerste lid, van de Wmo, is reeds opgenomen dat door het college wordt besloten over het verlenen van individuele voorzieningen. Dat heeft verweerder gedaan, met inachtneming van het beleid met betrekking tot het verlenen van individuele voorzieningen, dat is neergelegd in het Besluit.
4. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie ondervindt, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren en zich te verplaatsen in en om de woning.
In het tweede lid is bepaald dat het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wmo stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
5. Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo was ten tijde in geding in verweerders gemeente uitvoering gegeven door vaststelling door de gemeenteraad van de Verordening.
In artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening staat het te bereiken resultaat met betrekking tot het voeren van een huishouden geformuleerd, te weten “een schoon en leefbaar huis”.
Dit resultaatgebied wordt nader uitgewerkt in artikel 10 van de Verordening. Artikel 10, eerste lid, geeft het volgende weer: “Het eerste te bereiken resultaat bestaat uit het kunnen wonen in een huis dat schoon is. Dit geldt ten aanzien van de woonkamer, slaapvertrekken, keuken en sanitaire ruimten.” Het tweede lid van artikel 10 bepaalt: “Met het oog op een schoon en leefbaar huis kan een individuele voorziening getroffen worden voor het lichte en/of het zware huishoudelijke werk.”
6. In zijn uitspraak van 10 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO7133), heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het volgende geoordeeld: “De Raad begrijpt artikel 5 van de Wmo, mede in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 2004–2005, 30131, nr. 3, p.12), aldus dat de wetgever daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat de essentialia van het voorzieningenpakket door de gemeenteraad in een verordening dienen te worden vastgelegd.” 7. De rechtbank is van oordeel dat uit voormelde rechtspraak van de CRvB volgt dat artikel 5 van de Wmo de gemeenteraad verplicht te regelen aan wie en onder welke voorwaarden op grond van artikel 4 van de Wmo individuele voorzieningen in het kader van de maatschappelijke ondersteuning verleend zullen worden. In dat kader dient de gemeenteraad in de Verordening het voorzieningenpakket zodanig te omschrijven dat voor de burger duidelijk is welk resultaat met een voorziening moet worden bereikt. Dit betreft immers een essentialia van het voorzieningenpakket.
De rechtbank is van oordeel dat in de Verordening wat betreft hulp bij het huishouden dat resultaat onvoldoende duidelijk is omschreven. De omschrijving “een schoon en leefbaar huis”, is niet voldoende objectief bepaalbaar. Daarmee is niet dan wel in onvoldoende mate vast te stellen of verweerder een voorziening heeft getroffen die zich kwalificeert als compensatie in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wmo. De Verordening bevat, voor zover deze ziet op hulp bij het huishouden, naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet de essentialia van het voorzieningenpakket. De rechtbank acht de betreffende bepaling uit de Verordening in zoverre onverbindend. Dat betekent dat verweerder zijn besluit ten onrechte op die Verordening heeft gebaseerd.
8. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat het gebaseerd is op een onverbindende bepaling. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
9. Voor het finaal beslechten van de zaak ziet de rechtbank, gelet op de aard en de omvang van het geconstateerde gebrek alsmede de ter zake veranderde regelgeving, geen aanleiding. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
10. De rechtbank ziet, nu het bestreden besluit en het daarbij toegekende aantal uren hulp bij het huishouden, zijn gebaseerd op onverbindende regelgeving, tevens aanleiding om, zolang verweerder geen nieuw besluit op bezwaar heeft genomen, op de voet van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat aan eiseres met ingang van verzending van deze uitspraak een indicatie voor hulp bij het huishouden gedurende 7 uur per week wordt toegekend. De rechtbank heeft daarbij aansluiting gezocht bij het aantal uren hulp bij het huishouden dat tot en met 21 december 2013 per week aan eiseres was toegekend. Deze voorlopige voorziening vervalt zes weken nadat verweerder een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.
11. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 974,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor van 1).