ECLI:NL:RBGEL:2015:1662

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 8015
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens schending van de inlichtingenplicht in het kader van de WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig buschauffeur die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een boete van € 2.020,00 opgelegd gekregen wegens schending van de inlichtingenplicht. Het UWV stelde dat eiser in verschillende maanden van 2006 en 2007 vergoedingen had ontvangen die hij niet had gemeld, waardoor hij de inlichtingenplicht zou hebben geschonden. Eiser betwistte dit en stelde dat het voor hem niet duidelijk was dat hij teveel uitkering had ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de relevante periode de inlichtingenplicht verwijtbaar heeft geschonden. De rechtbank oordeelde dat de boete ten onrechte was opgelegd, omdat de verwijten van het UWV betrekking hadden op een periode die niet overeenkwam met de periode waarover de boete was vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en de opgelegde boete, en kende eiser een proceskostenvergoeding toe van € 1.704,50.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van boetes in het kader van sociale zekerheidswetgeving en de noodzaak voor het UWV om voldoende bewijs te leveren voor de opgelegde sancties.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/8015

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. G.B.A. Bol),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 2.020,00 wegens schending van de op eiser rustende inlichtingenplicht. Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft verweerder de boete ambtshalve verlaagd tot € 1.360 en het eerdere boetebesluit van 13 december 2012 voor het overige gehandhaafd.
Bij besluit van 26 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema. De zaak is behandeld gelijk met het beroep inzake de terugvordering (zaak met kenmerk 13/5668). De rechtbank heeft op 19 september 2014 tussenuitspraak gedaan. De rechtbank heeft daarin overwogen dat ten onrechte geen inhoudelijke behandeling van het bezwaar had plaatsgevonden en verweerder opgedragen dat gebrek te binnen zeven weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen. Verweerder heeft ter uitvoering daarvan op 16 oktober 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en daarbij de boete zoals deze bij besluit van 7 augustus 2013 ambtshalve was verminderd, gehandhaafd.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser was werkzaam als buschauffeur , schaal 6, bij [werkgever 1] Sedert 2002 genoot eiser een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke per 1 december 2005 berekend is naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. op basis van eisers feitelijke verdiensten als magazijnmedewerker bij voornoemde werkgever. Per 1 april 2006 is eiser in verband daarmee door [werkgever 1] herplaatst in de functie van medewerker magazijn, schaal 4, in een volledig dienstverband. Met ingang van 10 oktober 2011 is eiser gaan werken bij [werkgever 2] Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 16 januari 2012 besloten de WAO-uitkering niet meer uit te betalen met ingang van 10 oktober 2011 en de uitkering met ingang van 1 oktober 2011 te verlagen. Bij brief van 18 juli 2012 heeft verweerder eiser verzocht alle loonstroken van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2007 in te dienen. Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering vanaf 1 januari 2006 niet wordt uitbetaald in verband met zijn inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft verweerder de WAO-uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken. Voorts is bij besluit van 28 november 2012 aan eiser meegedeeld dat de teveel betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot en met 30 september 2011 tot een bedrag van € 20.162,53 van hem wordt teruggevorderd. Bij besluit van 13 december 2012 heeft verweerder aan eiser een boete opgelegd van € 2.020,00 wegens schending van de inlichtingenplicht. Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2013 heeft verweerder eisers bezwaar tegen de besluiten van 16 en 23 oktober 2012 ongegrond verklaard. Bij deze beslissing heeft verweerder voorts, onder gegrondverklaring van eisers bezwaar, zijn besluit van 28 november 2012 herroepen en besloten de terugvordering van de teveel betaalde WAO-uitkering te beperken tot de periode van 28 november 2007 tot en met 30 september 2011. Het bedrag van de terugvordering is in verband daarmee verlaagd tot € 13.802,19. Naar aanleiding van deze beslissing heeft verweerder bij besluit van 7 augustus 2013 de boete in verband hiermee verlaagd tot € 1.360, zijnde 10 % van het door verweerder berekende benadelingsbedrag over de periode 13 december 2012 tot 1 oktober 2011. Tegen de beslissing van 12 juli 2013 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank, bekend onder zaaknummer 13/5668. Het beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 23 september 2014 ongegrond verklaard.
2. In dit geding dient beoordeeld te worden of de op grond van artikel 29a van de WAO opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenplicht, door verweerder aanvankelijk vastgesteld op 10% van het netto benadelingsbedrag ad € 2.020 en na bezwaar verminderd tot 10% van het netto benadelingsbedrag over de periode van 13 december 2007 tot en met 30 september 2011, zijnde € 1.360,00, in rechte stand kan houden.
3. Verweerder heeft zich in het gewijzigde besluit op het standpunt gesteld dat eiser in diverse maanden van het jaar 2006, en in de maanden februari, mei en juli van het jaar 2007 een consignatievergoeding heeft ontvangen, dat eiser in diverse maanden van het jaar 2006 en in januari 2007 een overwerkvergoeding heeft ontvangen en dat hij in juni 2007 een werkdrukbonus heeft ontvangen. Verder heeft verweerder erop gewezen dat het salaris van eiser per 1 april 2006 is verhoogd tot € 2.612,38 en per 1 juni 2007 tot € 2.746,10. Volgens verweerder heeft eiser van die wijzigingen geen melding gemaakt aan verweerder en daarmee de inlichtingenplicht geschonden.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor hem redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat teveel uitkering is verstrekt.
5. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De boete is gerelateerd aan het herziene en tevens teruggevorderde bedrag. Na bezwaar is de periode waarover is teruggevorderd, teruggebracht tot de periode 28 november 2007 tot en met 30 september 2011 en de grondslag van de boete beperkt tot het bedrag dat is teruggevorderd over de periode 13 december 2007 tot en met 30 september 2011. De verwijten hebben alle betrekking op de daaraan voorafgaande periode. Verweerder heeft niet gesteld dat ook in de periode 13 december 2007 tot en met 30 september 2011 aan eiser salarisverhogingen zijn uitgekeerd of consignatievergoedingen zijn toegekend waarover hij verweerder niet heeft geïnformeerd. Dat betekent dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de betrokken periode de inlichtingenverplichting verwijtbaar heeft geschonden. De boete is zo bezien ten onrechte opgelegd. Dat betekent dat de boete moet worden vernietigd. Het beroep moet gegrond worden verklaard.
6. De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Er is sprake van beroepsmatig verleende bijstand. De rechtbank heeft de kosten daarvan begroot op € 1.704,50 (1 punt voor indienen van (een aanvulling op) het bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 487).

Beslissing

De rechtbank:
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- vernietigt de boete zoals deze ambtshalve is verminderd bij besluit van 7 augustus 2013;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.704,50;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad € 44 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. MG van Engelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.