ECLI:NL:RBGEL:2015:1535

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
259528
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van een kinderrechter in een omgangs/zorgregeling procedure

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Gelderland op 12 februari 2015 een verzoek tot wraking behandeld dat was ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A. Bart, tegen kinderrechter mr. S. Djebali. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een procedurele beslissing van de rechter om een verzoek om voorlopige voorzieningen pas gelijktijdig met de hoofdzaak te behandelen, wat verzoeker als onterecht en als een schending van zijn rechten beschouwde. Verzoeker stelde dat de rechter hiermee de indruk wekte niet onpartijdig te zijn, en dat er sprake was van vooringenomenheid. De wrakingskamer oordeelde echter dat de beslissing van de rechter niet zo onbegrijpelijk was dat deze een zwaarwegende aanwijzing voor partijdigheid opleverde. De wrakingskamer benadrukte dat wraking alleen mogelijk is op basis van feiten die de onpartijdigheid van de rechter in twijfel trekken, en dat procedurele beslissingen niet als wrakingsgrond kunnen dienen. De wrakingskamer concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigden en wees het verzoek tot wraking af.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND, locatie Arnhem

Wrakingskamer
Zaaknummer: C/05/ 259528 FA RK 14-641
Rechtbanknummer: 15/75
Beschikking van 12 februari 2015
in de zaak van
[verzoeker],
verzoeker tot wraking,
verder te noemen: verzoeker,
advocaat: mr. A.A. Bart,
tegen
mr. S. Djebali,
in zijn hoedanigheid van kinderrechter in de procedure tot vaststelling van een omgangs/zorgregeling tussen [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. A.A. Bart, en
[naam], vertegenwoordigd door mr. G. de Gelder, onder bovengenoemd zaaknummer,
verder te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1
Bij faxbericht van 22 januari 2015 van mr. A.A. Bart heeft verzoeker een wrakingsverzoek ingediend tegen de rechter. De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft de rechtbank een brief gedateerd 29 januari 2015 van mr. G. de Gelder ontvangen met een reactie namens zijn cliënte op het wrakingsverzoek.
1.2
Op 5 februari 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, die het verzoek mondeling heeft toegelicht. De rechter is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Evenmin zijn [naam] en mr. G. de Gelder verschenen.

2.Feiten

Op 19 december 2014 heeft mr. A.A. Bart in bovenvermelde procedure een incidenteel verzoek voorlopige voorzieningen ingediend met onder meer de vraag zo spoedig mogelijk een datum te plannen voor de behandeling voor dit verzoek. In de hoofdzaak was de mondelinge behandeling aangehouden tot 26 maart 2015. De rechter heeft op 21 januari 2015 beslist dat het incidenteel verzoek voorlopige voorzieningen niet eerder dan tegelijk met de mondelinge behandeling van de hoofdzaak zal worden behandeld. Door de griffier is voorts aan mr. A.A. Bart medegedeeld dat en op welk tijdstip er zittingsruimte was voor een kort geding op 2 februari 2015.

3.Het wrakingsverzoek

3.1
Verzoeker heeft, kort samengevat, het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad (het arrest van 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533) volgt dat de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening ook in onderhavige zaak, zijnde een verzoekschriftprocedure, open staat. In genoemde uitspraak van de Hoge Raad wordt onder meer overwogen dat het voor de hand ligt dat indien een spoedeisend belang bestaat bij een voorlopige voorziening, op het verzoek daartoe in de regel eerst en vooraf (aan de behandeling van de bodemzaak) beslist wordt. Desondanks heeft de rechter herhaaldelijk geweigerd het incidenteel verzoekschrift eerder dan gezamenlijk met de hoofdzaak op 26 maart 2015 - bijna drie maanden na het indienen van het verzoek - te behandelen. De rechter weigert daarmee, in strijd met artikel 26 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv), recht te doen. Dit geldt temeer nu door de griffier, op instructie van de rechter, is medegedeeld dat er op korte termijn voor een kort geding wel zittingsruimte, en dus een kinderrechter, beschikbaar is. De beslissing van de rechter is niet louter procedureel van aard, aangezien de beslissing op voorhand de inhoud van het verzoek raakt. Door het verzoek niet aanstonds maar eerst op 26 maart 2015 te behandelen geeft de rechter immers indirect aan het verzoek niet dringend genoeg te achten. Tot slot wijst verzoeker erop dat hem op 8 januari 2015 door de rechtbank is medegedeeld dat er naar aanleiding van zijn verzoekschrift overleg is geweest met de rechter en dat het verzoekschrift toen is doorgezonden naar de wederpartij voor een reactie daarop. Aangezien op dat verzoek geen reactie is gekomen van de wederpartij, had het voor de hand gelegen het verzoek bij gebrek aan tegenspraak zonder mondelinge behandeling direct toe te wijzen. Alles overziende is sprake van schijn van vooringenomenheid, aldus verzoeker.
3.2
Het verweer van de rechter wordt hierna, voor zover nodig, besproken.

4.De beoordeling

4.1
Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 24 oktober 1995 NJ 1996, 484). Uit artikel 36 Rv en het vermoeden van onpartijdigheid volgt dat de verzoeker concrete feiten en omstandigheden moet aanvoeren waaruit objectief afgeleid moet worden dat de rechter jegens een partij vooringenomen is of de vrees van een partij dat dat zo is objectief gerechtvaardigd is. Met inachtneming hiervan overweegt de wrakingskamer het volgende.
4.2
De wrakingskamer stelt vast dat het verzoek om wraking zich toespitst op de beslissing van de rechter om het verzoek niet eerder dan gezamenlijk met de lopende bodemzaak te behandelen. Dit is een procedurele beslissing.
4.3
De ratio van het instituut van wraking is blijkens de wetsgeschiedenis gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van rechterlijke partijdigheid. Een wrakingsgrond dient dan ook gelegen te zijn in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op de persoon van de rechter die de zaak behandelt. Wraking is dan ook niet bedoeld als rechtsmiddel tegen procedurele beslissingen. Deze beslissingen kunnen slechts leiden tot toewijzing van een wrakingsverzoek als uit de procedurele beslissing blijkt van vooringenomenheid van de rechter die deze beslissing heeft genomen.
4.4
Het is niet aan de wrakingskamer te beoordelen of, zoals verzoeker stelt, sprake is van een onjuiste beslissing van de rechter om het verzoek pas in maart 2015 te behandelen. De wrakingskamer is van oordeel dat geen sprake is van een beslissing die zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de vrees dat de rechter partijdig is dan wel jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, gerechtvaardigd is. Het is de taak van de rechter om in bij de rechtbank gevoerde procedures de goede procesorde te bewaken en de regie te voeren. Daarbij dienen de belangen van partijen te worden afgewogen. Rechters hebben een grote vrijheid bij het vervullen van deze taak.
Uit het door beide partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 5 december 2014 volgt dat het in beginsel aan de rechter is overgelaten of hij, gelet op de inhoud van een incidenteel verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek aanstonds behandelt en terstond een beslissing neemt. Dat de Hoge Raad eveneens heeft geoordeeld dat het voor de hand ligt dat indien een spoedeisend belang bestaat bij een voorlopige voorziening, op het verzoek daartoe in de regel eerst en voorafgaand aan de behandeling van de bodemzaak wordt beslist, doet daaraan niet af. Immers, dat sluit niet uit dat onder omstandigheden een andersluidende beslissing wordt genomen, zoals hier is gebeurd.
Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de rechter in het verweerschrift tegen het wrakingsverzoek zijn beslissing voldoende gemotiveerd met betrekking tot de wijze waarop hij de betrokken belangen heeft afgewogen. Daarbij overweegt de wrakingskamer dat de rechter ter onderbouwing van zijn beslissing heeft verklaard, te hebben beoogd een efficiënte procedure na te streven en daarbij met name te hebben betrokken dat het een zaak betreft waarbij de belangen van een zeer jonge en daarom kwetsbare minderjarige gemoeid zijn. Volgens de rechter vraagt de vereiste zorgvuldigheid in deze zaak er om dat de verschillende (deel)beslissingen in dezelfde procedure op elkaar aansluiten.
Dat de rechter heeft onderkend dat het verzoeker vrijstond zich desgewenst in kort geding te voorzien en dat de griffier verzoeker informatie heeft gegeven over een mogelijke zittingsdatum en –tijdstip daarvoor, vormt naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin een aanwijzing dat sprake is van vooringenomenheid.
4.5.
Aldus is geen sprake van dusdanige uitzonderlijke omstandigheden die de vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigen.
4.6
Het verzoek tot wraking wordt dan ook afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beschikking is gegeven door de mr. T.P.E.E. van Groeningen, voorzitter,
mrs. J.T. van Belzen en A. Tegelaar, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T. de Munnik, griffier, op 12 februari 2015.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.