ECLI:NL:RBGEL:2014:8207

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
259666
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging bankrelatie wegens integriteitsrisico's door betrokkenheid bij kartelvorming op executieveilingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een handelaar in onroerende zaken, aangeduid als eiser, en de Coöperatieve Rabobank Barneveld-Voorthuizen U.A., aangeduid als gedaagde. De eiser had een langdurige bankrelatie met de gedaagde, maar deze relatie werd opgezegd door de bank op basis van de vrees dat de integriteit en reputatie van de bank in gevaar zou komen. Dit besluit was ingegeven door de betrokkenheid van eiser bij kartelvorming op executieveilingen, waarvoor hij door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA) een boete van € 450.000,- had gekregen. De rechtbank oordeelde dat de bank niet onrechtmatig handelde door de relatie op te zeggen, aangezien eiser had nagelaten de bank te informeren over de opgelegde boete, ondanks dat hij een integriteitsverklaring had ondertekend waarin hij dit had moeten vermelden. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij door de opzegging van de bankrelatie ernstig zou worden gedupeerd. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/259666 / KG ZA 14-93
Vonnis in kort geding van 15 april 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaten mrs. S.M.M.C. Vinken en M.A.J.G. Janssen te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK BARNEVELD-VOORTHUIZEN U.A.,
gevestigd te Voorthuizen,
gedaagde,
procesadvocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en de bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van de bank.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser], die sinds 1984 bij de bank bankiert, koopt en verkoopt onroerend goed, onder meer op executieveilingen.
2.2.
In 2009 is de Nederlandse Mededingingsautoriteit (Nma), thans de Autoriteit Consument en Markt (ACM), een onderzoek gestart naar vermeende kartelvorming op executieveilingen. [eiser] was een van de handelaren op wie het onderzoek zich richtte.
2.3.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit een boete van € 450.000,- aan [eiser] opgelegd. In dit boetebesluit is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
(…)
2.2.10
Conclusie
156. Aan de hand van voorgaande verklaringen stelt de Raad vast dat de gedragingen van de groep handelaren zich laten onderscheiden naar gelang de fase van een executieveiling.
157. Voorafgaande aan de executieveiling is de groep handelaren actief om eventuele
outsiderste identificeren en – al dan niet met vormen van dwang – te betrekken bij hun gedragingen.
158. Tijdens de inzetfase wordt door handelaren niet of nauwelijks tegen elkaar opgeboden waardoor de inzetprijs doelbewust zo laag mogelijk wordt gehouden. Handelaren weten dat zij kunnen aangeven mee te kunnen doen met de inzetprijs waardoor zij delen in de inzetpremie. Die wetenschap disciplineert hun gedrag in de inzetfase en ontneemt aldus de prikkel tot oprecht en serieus opbieden in de inzetfase; het kunnen meedoen met de inzetprijs en het daardoor delen in de inzetpremie is een beloning voor het niet-bieden.
159. Van de ingevulde inzetlijsten gaat vervolgens een disciplinerende werking uit naar het biedgedrag van handelaren in de afmijnfase. Handelaren zijn op grond van loyaliteit namelijk niet meer vrij om een door hen afzonderlijk afgemijnde woning uitsluitend voor zichzelf te houden. Zij dienen andere handelaren in de gelegenheid te stellen die woning tijdens een naveiling alsnog te verwerven. Als gevolg hiervan komt eerst op die naveiling de definitieve prijs tot stand.
160. De gedragingen waren voorts onder invloed van sanctiemechanismen. Handelaren konden worden uitgesloten van het delen in de inzetpremie, indien zij in de afmijnfase – in strijd met de
loyaliteit– woningen uitsluitend voor zichzelf afmijnen. Indien handelaren in de inzetfase de prijs van een woning opdreven door actief te bieden, werd daarop in de afmijnfase gereageerd door niet af te mijnen. De woning liep dan slag en de handelaar die voor de prijsopdrijving verantwoordelijk was, bleef zodoende alleen “hangen” aan de woning. Dat moet bewerkstelligen dat hij zich conformeert aan de gedragingen van de groep handelaren.
161. De Raad stelt vast dat de hier beschreven gedragingen van de groep handelaren onderling verweven zijn en in een terugkerend patroon op executieveilingen worden vertoond.
(…)
3.4
Mededingingsbeperking
(…)
205. De Raad stelt vast dat op executieveilingen de prijs de enige relevante concurrentieparameter is. Enkel door de hoogte van zijn bod kan een bieder zich onderscheiden van andere bieders.
206. Tevens stelt de Raad vast dat de afspraak, zoals omschreven in paragraaf 3.3.2, deze concurrentieparameter rechtstreeks in negatieve zin beïnvloed. De afspraak tussen de handelaren die tot de groep behoren heeft het doel om de prijs op de executieveiling zo laag mogelijk te houden. Dit gaat ten koste van de particulier, wiens woning wordt verkocht, de bank en/of het WEW. Om dit doel te bereiken hebben de handelaren die tot de groep behoren de – normale en gebruikelijke – risico’s van onderlinge concurrentie welbewust vervangen door een vorm van samenwerking.
207. De handelaren hebben door een groep te vormen het aantal potentiële bieders op de executieveiling kunstmatig verkleind door zich gezamenlijk op te stellen. Zodoende hebben deze handelaren maatregelen genomen om te verzekeren dat er op de officiële executieveilingen – tijdens de inzetfase en de afmijnfase – geen daadwerkelijke concurrentie is te duchten vanuit de door hen gevormde groep. Door hun gedragingen is het voor handelaren immers niet meer nodig om rekening te houden met onderlinge concurrentie. Dit betekent concreet dat deze handelaren, door zich gezamenlijk op te stellen, bij het uitbrengen van een bod niet langer het bedrag dat zij zélf de woning waard vinden, bepalend laten zijn voor hun biedgedrag, maar hun loyaliteit aan de groep.
208. Op deze wijze hebben de betreffende handelaren direct de vrije prijsvorming op de executieveiling gefrustreerd. Het is naar het oordeel van de Raad van belang in ogenschouw te nemen dat de inzetprijs bepalend is voor de hoogte van de afmijnprijs (…). Door de opstelling van de handelaren, die erop is gericht om op de officiële veiling de (onderlinge) concurrentiedruk in te dammen, hebben zij het (normale) verloop van de executieveiling verstoord en gefrustreerd. Zoals beschreven in paragraaf 2.1.3 is een afname van het aantal potentiële bieders bij uitstek geschikt om te leiden tot een lagere prijs op de officiële executieveiling. De Raad stelt vast dat als gevolg van de afspraak een lagere prijs op de executieveiling tot stand komt dan in het geval van normale concurrentie tussen handelaren het geval zou zijn geweest, ten koste van de particulier, wiens woning wordt verkocht, de bank en/of het WEW.
209. De Raad stelt op basis van het voorgaande vast dat de afspraak concreet geschikt is om de mededinging te beperken en te vervalsen en aldus een mededingingsbeperkende strekking heeft waarbij het veilingproces (negatief) wordt beïnvloed.
3.5
Merkbaarheid
(…)
211. Het dossier bevat aanwijzingen dat een grote groep (individuele) handelaren betrokken is bij de afspraak. In totaal heeft de afspraak over een periode van circa negen jaar daadwerkelijk gefunctioneerd waarbij het de groep handelaren bij ten minste 2000 woningen gelukt is om de executieveiling in de inzetfase te vervalsen en de mededinging te beperken. Onder deze omstandigheden is evident geen sprake van een zodanig “zwakke positie” van de groep handelaren dat de concurrentie niet in mededingingsrechtelijk relevante mate is beperkt als het gevolg van de afspraak.
(…)
3.7
Individuele betrokkenheid
(…)
223. Voor de betrokkenheid van de heer [eiser] verwijst de Raad naar
Bijlage 1bij dit besluit. Uit deze bijlage blijkt dat de heer [eiser] bij 1119 woningen betrokken is geweest waarop de afspraak ziet. Tevens volgt uit deze bijlage dat de heer [eiser] bij de afspraak betrokken is geweest gedurende de periode 9 oktober 2001 tot 23 oktober 2009.
224. De Raad roept de afspraak in herinnering, te weten om op de officiële executieveilingen een zo laag mogelijke prijs van een woning tot stand te laten komen. De Raad constateert dat de heer [eiser] een tegenprestatie ontving voor de door hem geleverde bijdragen aan deze afspraak. Het betreft een tegenprestatie voor zijn loyaliteit die kan bestaan uit een deel van het plokgeld, een deel van de uitkoopsom of de eigendom van de woning. Uit de wijze waarop de heer [eiser] zich met betrekking tot de in de
Bijlage 1bij dit besluit genoemde woningen heeft gedragen , blijkt dat hij aan dit doel – en dus aan de afspraak – een bijdrage heeft geleverd en heeft willen leveren. Deze bijdrage van de heer [eiser], gebaseerd op loyaliteit jegens elkaar, is immers van belang voor het functioneren van de afspraak. Deze omstandigheden brengen de Raad tot het oordeel dat de heer [eiser] kennelijk ook heeft gewild om zich loyaal te gedragen en zijn bijdragen aan de afspraak te leveren, teneinde die tegenprestatie te ontvangen.
225. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de omstandigheid dat de heer [eiser] bij herhaling heeft deelgenomen aan de hier bedoelde gedragingen ten aanzien van een concrete woning, dat de heer [eiser] noodzakelijkerwijs ook kennis heeft gehad van de gedragingen van andere handelaren die tot de groep behoren.
3.8
Conclusie
226. De Raad stelt vast dat de heer [eiser] betrokken is bij de afspraak en zodoende wordt aangemerkt als “betrokken handelaar”.
2.4.
Op 10 mei 2012 heeft [eiser] samen met een medewerker van de bank ([persoon A]) een ‘Vragenlijst integriteitsbeleid zakelijke vastgoedactiviteiten’ (verder: de Integriteitsverklaring) ingevuld en ondertekend. In dit formulier is bij vraag 2: “Heeft u of uw onderneming of één van haar bestuurders de afgelopen vijf jaar een aanwijzing, boete, veroordeling of schikking gekregen van de AFM, DNB, Openbaar Ministerie, FIOD/ECD, Belastingdienst of andere overheidsinstantie vanwege een mogelijke integriteitsschending op financieel/economisch gebied?”, het hokje ‘nee’ aangekruist en bij de toelichting is bijgeschreven: “wel controle gehad van de belasting, en dit was goed”.
Bij vraag 11: “Heeft u of uw organisatie in de laatste (5) jaren met één of meerdere integriteitincidenten te maken gehad en hoe heeft u gehandeld?
Onder een integriteitincident vallen zaken als fraude, omkoping, belangenverstrengeling, prijsafspraken, irreële taxatiewaarden etc. Indien u hier “ja” antwoordt licht u toe welk incident(en) dit betrof en hoe er is gehandeld.”,is het hokje ‘nee’ aangekruist en bij de toelichting is bijgeschreven: “Er loopt wel een onderzoek door de NMA, landelijk onderzoek naar prijsafspraken van handelaren die kopen op veilingen. (gezamenlijk)”
2.5.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. De Bezwaar Adviescommissie heeft in haar advies van 8 oktober 2012 de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit geadviseerd dat een correctie van de opgelegde boetes op zijn plaats is. In dit advies staat, voor zover van belang, het volgende:
(…)
162 De Raad heeft, in tegendeel, eerst een basisboete bepaald die voor alle handelaren ver boven de wettelijke maximumboete was. Zo bedroeg de laagste basisboete, t.w. die voor [persoon B], van € 910.938,- meer dan twee keer het wettelijk maximum. Vervolgens is voor alle handelaren de boete bepaald op het wettelijk maximum, te weten € 450.000,- (behalve [persoon C], die op grond van zijn relatief, marginaal hogere omzet een boete van € 452.000,- kreeg).
163 Door aan alle handelaren een zelfde boete op te leggen heeft de Raad geen rekening gehouden met de uiteenlopende individuele betrokkenheid van de verschillende handelaren. Zo komt in de boeteoplegging niet tot uitdrukking dat sommige handelaren een actievere ‘aanjagende’ rol hebben gespeeld dan andere handelaren. Ook wordt daarmee voorbijgegaan aan het feit dat sommige handelaren slechts actief waren in regio’s waar de Raad geen of minder ‘besmette’ veilingen heeft geconstateerd. Dat de betrokkenheid van de handelaren bij de verschillende veilingen verschillend is, behoort naar het oordeel van de Adviescommissie ook tot uitdrukking te komen in de hoogte van de boete.
Het volgende illustreert louter bij wijze van voorbeeld dat verschillende handelaren in verschillende maten betrokken zijn geweest bij de onderzochte veilingen (waarbij de Adviescommissie aantekent dat zij het bestaan van een inbreuk bij 2000 veiling vooralsnog niet bewezen acht): een handelaar, zoals [persoon B], die volgens de Raad bij 265 veilingen betrokken was, heeft eenzelfde boete opgelegd gekregen als [eiser], die bij 1119 veilingen betrokken was (en die dientengevolge een basisboete is berekend die vier maal zo hoog was).
164 Door alle handelaren dezelfde (maximum)boete op te leggen, heeft de Raad onvoldoende rekening gehouden met de individuele omstandigheden.
(…)
2.6.
Bij Beslissing op bezwaar van 7 januari 2013 heeft de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit de bezwaren van [eiser] ongegrond verklaard, en onder aanvulling van motivering, zijn besluit van 13 december 2011 gehandhaafd. In deze Beslissing op bezwaar is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
(…)
2.2.9
Conclusie
(…)
164. Na afloop van de inzetfase kunnen handelaren aangeven mee te doen met de inzetprijs waardoor zij delen in de inzetpremie. Die wetenschap kan hun biedgedrag in de inzetfase reeds beïnvloeden; indien de inzetprijs te hoog wordt opgevoerd door een handelaar, kan dat ertoe leiden dat andere handelaren niet met de inzetter meedoen en weigeren om op de inzetlijst vermeld te worden (paragraaf 2.2.7). Een belangrijk effect van het verdelen van plokgeld is dat tussen de inzetfase en de afmijnfase
ad hoceen groep ontstaat van handelaren die reeds in het verband zitten en van outsiders die bij het verband worden betrokken (paragraaf 2.2.4).
165. De groepsvorming tussen inzetfase en afmijnfase kan ook het biedgedrag van handelaren in de afmijnfase beïnvloeden. Dit is het sterkst in de gevallen waarin handelaren expliciet afspreken dat na afloop van de officiële veiling een pand zal worden nageveild – in dat geval hebben handelaren geen enkele prikkel om voor zichzelf af te mijnen. Als de afspraak niet wordt geëxpliceerd, zijn handelaren evenmin volledig vrij om een door hen afzonderlijk afgemijnde woning voor zichzelf te houden. Zij worden geacht andere handelaren in de gelegenheid te stellen die woning tijdens een naveiling alsnog te verwerven (paragraaf 2.2.5). Als gevolg hiervan komt eerst op die naveiling de marktconforme prijs tot stand (paragraaf 2.2.6).
166. De gedragingen waren voorts onder invloed van sanctiemechanismes. Handelaren konden worden uitgesloten van het delen in de inzetpremie en het meedoen met naveilingen, indien zij na de afmijnfase – in strijd met de loyaliteit – andere handelaren uit de ad hoc groep niet lieten meekopen in een naveiling.
(…)
3.7
Individuele betrokkenheid
(…)
250. Naar het oordeel van de Raad volgt uit de omstandigheid dat de heer [eiser] bij herhaling heeft deelgenomen aan de hier bedoelde gedragingen ten aanzien van de veiling van een concrete woning, dat de heer [eiser] noodzakelijkerwijs ook kennis heeft gehad van de gedragingen van andere handelaren die tot het verband van handelaren behoren.
251. De Raad dient (slechts) aan te tonen dat de gedragingen concreet geschikt waren om de mededinging te beperken. Het is daarom ten overvloede dat hij erop wijst dat de afspraak ook concrete effecten heeft gehad waar de heer [eiser] zich bewust van moet zijn geweest.
252. De Raad is van oordeel dat een handelaar, in het geval hij heeft geprofiteerd van een naveiling, niet kan volhouden niet op de hoogte te zijn van de schadelijkheid van de afspraak. Dit geldt
a fortiorials het een naveiling betreft nadat in een officiële veiling is ingezet en afgemijnd door andere handelaren. In
Bijlage 1heeft de Raad opgesomd (dikgedrukt) dat de heer [eiser] in 167 gevallen heeft geprofiteerd van een naveiling nadat het pand was afgemijnd. In dergelijke gevallen werd het pand in de naveiling bijna zonder uitzondering voor een hogere prijs verkocht dan in de officiële veiling (waar dezelfde handelaren al aanwezig waren). In elk van deze gevallen moet voor de heer [eiser] evident zijn geweest dat de afspraak om ‘mee te doen’ leidt tot benadeling van de particulier, de bank en/of het WEW doordat op de officiële veiling een lagere prijs tot stand komt dan de prijs die de handelaren in de naveiling overeenkomen.
253. Met het voorgaande is de Raad van oordeel dat het standpunt van de heer [eiser] – dat de afspraak uitsluitend een vorm van risicospreiding is – onhoudbaar is.
2.7.
[eiser], die zich niet kan verenigen met de Beslissing op bezwaar, heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam, alwaar de zaak thans in behandeling is. Ten behoeve van de beroepsfase heeft [eiser] een economisch expert van Lexonomics in de arm genomen, die een rapport heeft opgesteld.
2.8.
Begin januari 2013 heeft de bank een nieuw financieringsvoorstel aan [eiser] gedaan ter vervanging van het openstaande krediet van € 1.500.000,-. [eiser] heeft in maart 2013 deze offerte ondertekend. Het gaat om een geldlening van € 250.000,- om de bestaande kredietfaciliteit te herfinancieren en een krediet van € 500.000,- dat uitsluitend mag worden gebruikt voor de financiering van de bedrijfs- of beroepsuitoefening van kredietnemer.
2.9.
In zijn uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het verzoek van een betrokken handelaar, strekkende tot het verhinderen van de openbaarmaking van de namen van de betrokken handelaren, afgewezen. In deze uitspraak is, voor zover van belang, als volgt overwogen:
Deelname verzoekster aan één enkele inbreuk
25. Verzoekster heeft aangevoerd dat de inzetfase een volstrekt legitieme vorm van risico-spreiding vormt die niets van doen heeft met kartelvorming of enige andere mededingingsrechtelijke inbreuk. De voorzieningenrechter overweegt dat - wat daar verder ook van zij - verzoekster hiermee miskent dat haar deelname aan een één enkele inbreuk wordt verweten. Deze inbreuk bestaat - kort gezegd - uit het vermeld staan op de inzetlijst na de inzetfase en het meedoen in de afmijnfase en naveiling. Ter zitting is ook uitdrukkelijk door verweersters gemachtigden verklaard dat het vermeld staan op de inzetlijst op zichzelf niet wordt beschouwd als een inbreuk op het kartelverbod en dat alleen die handelaren die op de inzetlijst staan vermeld en tenminste aan één naveiling hebben meegedaan zijn beboet wegens overtreding van het kartelverbod. Of er al dan niet sprake is geweest van - zoals verzoekster dat noemt - vals spel, het ten onrechte namen van handelaren op de inzetlijst plaatsen - laat de voorzieningenrechter dan ook in het midden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster (meermalen) voorkomt op de inzetlijsten en ook heeft meegedaan aan ten minste een naveiling. Dat wordt ook niet door verzoekster ontkend. Daarmee is aannemelijk dat verzoekster zich ervan bewust was dat zij bezig was met een plan en niet alleen met een ad hoc handeling. Zij is voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk voor de gedragingen van de andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. De stelling van verzoekster dat niet alle deelnemers elkaar kenden, is in dat verband dan ook niet relevant. In het geval van een landelijk systeem zoals het onderhavige zullen ook niet alle deelnemers elkaar kennen.
(…)
Lex certa
29. De stelling dat verweerster het lex certa-beginsel zou hebben geschonden, volgt de voorzieningenrechter niet. Er bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen twijfel dat de hiervoor beschreven één enkele inbreuk, waaraan verzoekster heeft deelgenomen, strijd oplevert met artikel 6 van de Mw.
(…)
Conclusie
35. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek strekkende tot het verhinderen van de openbaarmaking van de naam van verzoekster afgewezen.
(…)
2.10.
In september 2013 heeft de ACM de namen van de betrokken handelaren op de website van de ACM gepubliceerd.
2.11.
Begin november 2013 heeft de bank € 300.000,- op de rekening-courant van [eiser] bevroren. [eiser] had hierdoor niet meer de beschikking over zijn volledige kredietfaciliteit. Daarnaast heeft de bank meegedeeld voornemens te zijn de bank- en kredietrelatie met [eiser] te beëindigen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis - samengevat - de bank te gebieden de opzeggingen van de overeenkomsten met [eiser], althans met [eiser] en mevrouw [eiser], als niet gedaan te beschouwen, de bank te veroordelen haar verplichtingen jegens [eiser], althans jegens [eiser] en mevrouw [eiser], uit hoofde van de gesloten overeenkomsten tijdig en volledig na te komen, de bank te verbieden tot opzegging van de met [eiser], althans met [eiser] en mevrouw [eiser], gesloten overeenkomsten over te gaan tenminste voordat een onherroepelijke veroordeling van [eiser] heeft plaatsgevonden in de bestuursrechtelijke sanctieprocedure in het dossier executieveilingen, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van de bank in de proceskosten.
3.2.
De bank voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort.
4.2.
Tussen de partijen is in geschil of de bank in de gegeven omstandigheden bevoegd is de bancaire relatie met [eiser] en de (bedrijfsmatige) kredietverlening te beëindigen, zoals de bank voornemens is te doen. De bank baseert dat voornemen in hoofdzaak daarop dat de relatie van de bank met [eiser] een gevaar is of kan zijn voor de aantasting van de integriteit en/of de reputatie van de financiële sector en/of de bank (zoals bedoeld in art. 21 lid 2 onder f van de algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen) doordat [eiser] als bedrijfsmatige vastgoedhandelaar betrokken is bij grootschalige praktijken op executieveilingen die in strijd zijn met art. 6 Mw en op die grond een boete van € 450.000,- opgelegd heeft gekregen door de NMA. De bank beroept zich er daarbij tevens op dat [eiser] (in een door hem op 10 mei 2012 ondertekende integriteitsverklaring) desgevraagd heeft verzwegen dat hem ter zake daarvan een boete is opgelegd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat hij niet aan dergelijke gedragingen heeft deelgenomen, dat hij niet in strijd met art. 6 Mw heeft gehandeld en dat van de juistheid van het besluit van NMA van 13 december 2011 en van de beslissing op bezwaar van 7 januari 2013 niet kan worden uitgegaan, zolang niet een rechterlijke toetsing daarvan heeft plaatsgevonden in de aanhangige procedure bij de rechtbank Rotterdam, terwijl hij bij beëindiging van de relatie met de bank aanmerkelijk zou worden gedupeerd.
4.3.
Of de bank tot beëindiging mag overgaan, wordt mede bepaald door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en zal beoordeeld moeten worden aan de hand van een afweging van belangen met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat [eiser] de deugdelijkheid van het onderzoek, de juistheid van de daaruit verkregen gegevens en de juistheid van het daarop gebaseerde oordeel dat hij heeft gehandeld in strijd met art. 6 Mw zoals dit een en ander blijkt uit het Boetebesluit en de Beslissing op bezwaar wel heeft ontkend, maar in dit kort geding niet gemotiveerd heeft bestreden, laat staan weerlegd. De enkele verwijzing naar het Advies van de Bezwaar Adviescommissie, dat in de Beslissing op bezwaar niet is gevolgd, en naar het (niet overgelegde) rapport van Lexonomics is onvoldoende om de conclusie te kunnen wettigen dat er twijfel is aan de juistheid van de inhoud van het Boetebesluit en de Beslissing op bezwaar. Ook de voorzieningenrechter te Rotterdam is in zijn uitspraak van 1 augustus 2013, waarin is geoordeeld over de gerechtvaardigdheid van openbaarmaking van het Boetebesluit, na een uitvoerige toetsing tot de conclusie gekomen dat er geen twijfel over bestaat dat sprake is van een inbreuk waaraan de desbetreffende handelaar heeft deelgenomen die in strijd is met art. 6 Mw. Op grond van de inhoud van het Boetebesluit en de Beslissing op bezwaar moet er daarom vooralsnog van worden uitgegaan dat er op executieveilingen op grote schaal onderling afgestemde gedragingen in strijd met art. 6 Mw hebben plaatsgevonden, waaraan [eiser] heeft deelgenomen en waarin hij zelfs een prominente rol heeft gespeeld. Dat er nog geen rechterlijke beslissing is op het beroep tegen de beslissing op bezwaar, doet daaraan niet af.
4.4.
De gedragingen waarom het gaat zijn door hun gevolgen bijzonder ernstig. De executieveiling door de hypotheekhouder of beslaglegger is een instituut dat in de wet is opgenomen met de bedoeling te waarborgen dat door een goede prijsvorming een behoorlijke opbrengst wordt verkregen. Dat is in het belang van de schuldenaar en van de executant. De door de NMA geconstateerde gedragingen dwarsbomen een goede prijsvorming, met als gevolg dat de opbrengst veel lager is dan die bij een vrije werking van vraag en aanbod op de veiling zou behoren te zijn. De schuldenaar, die veelal reeds in ernstige financiële problemen verkeert, blijft vervolgens met een (nog grotere) restschuld achter en de bank met een (nog grotere) moeilijk inbare vordering, terwijl de winst bij verkoop tegen een veel hoger bedrag, al dan niet via een naveiling, in de zak(ken) van de handela(a)r(en) verdwijnt. Dit is een bijzonder ernstige misstand. Het lijdt geen twijfel dat de bank die bij bekendheid hiervan doorgaat met de financiering van de vastgoedhandel van [eiser] het gevaar loopt op ernstige aantasting van haar reputatie en integriteit, terwijl bovendien (verdere) aantasting dreigt van de (sinds enige tijd toch al twijfelachtige) reputatie en de integriteit van de gehele financiële sector. Daarbij komt nog dat de bank dan het risico loopt in feite de torpedering van haar eigen executoriale verkopen te financieren. Dit zijn bijzonder zwaar wegende belangen. Van de bank kan niet licht worden verlangd dat zij onder deze omstandigheden doorgaat met financiering en met de bancaire relatie als zodanig. [eiser] heeft zich nog erop beroepen dat het met de reputatie en de integriteit van de bank zelf ook niet zo goed is gesteld, maar dat is, wat daarvan verder zij, als zodanig niet een argument ervoor (maar eerder ertegen) dat de bank betrokken moet blijven bij de financiering van malafide praktijken.
4.5.
Van [eiser] mocht ook worden verwacht dat hij de bank informeerde over het Boete besluit. Geconstateerd moet worden dat in de door hem ondertekende Integriteitsverklaring desgevraagd niet is vermeld dat hem een boete was opgelegd door de NMA, maar alleen dat er een landelijk onderzoek naar handelaren loopt. Volgens [eiser] heeft hij bij het invullen van die verklaring samen met[persoon A] als employee van de bank wel melding gemaakt van de hem opgelegde boete en heeft het boetebesluit toen ook op tafel gelegen, maar vond [persoon A] het niet nodig daarvan melding te maken, anders dan dat er een onderzoek gaande was. De bank heeft dit betwist. Dat dit zo is gegaan ligt enerzijds niet erg voor de hand, maar het is anderzijds op zichzelf ook niet uitgesloten. In kort geding is dat niet vast te stellen. Feit is dat [eiser] het formulier heeft ondertekend en daarin heeft verklaard dat de gegevens naar waarheid zijn verstrekt, wat dus onjuist is. Die onjuistheid moet hem worden aangerekend, omdat hij door die verklaring en ondertekening in ieder geval voor de inhoud verantwoordelijk is. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat hij de bank toen niet heeft geïnformeerd over het Boetebesluit. Dat hem een boete was opgelegd heeft hij ook nadien niet duidelijk gemaakt aan de bank, die daarvan pas door de publicatie van de Boetebesluiten in september 2013 op de hoogte is geraakt. Volgens [eiser] had de bank dat eerder kunnen weten uit het door hem op 12 februari 2012 aan de bank toegestuurde advies van de Bezwaar Adviescommissie, maar dat doet er niet aan af dat [eiser] de bank zelf en eerder van de hem opgelegde boete op de hoogte had moeten stellen. [eiser] heeft zich erop beroepen dat de bank, hoewel zij in ieder geval wist dat er een NMA onderzoek liep, toch een nieuwe financieringsovereenkomst met hem heeft gesloten en zich daarom voor de beëindiging van de relatie niet meer op de uitkomst van het NMA onderzoek mag beroepen. Dat gaat echter niet op. De bank stelt zich terecht op het standpunt dat zij op het moment van het aanbieden van een nieuwe financiering slechts wist dat er een onderzoek door NMA liep en dat dit enkele feit, zonder dat bekend was dat reeds een boete was opgelegd, onvoldoende zou zijn geweest om te weigeren de financiering te vernieuwen.
4.6.
[eiser] heeft zich tegenover dit alles erop beroepen dat hij reeds sinds 1984 klant is bij de bank en ernstig gedupeerd raakt als de relatie wordt beëindigd. Dat het krediet van € 750.000,- als zodanig noodzakelijk is voor de voortzetting van zijn bedrijfsactiviteiten, heeft [eiser] niet met financiële gegevens onderbouwd. Daarom kan niet worden aangenomen dat [eiser] zal zijn genoodzaakt zijn bedrijfsactiviteiten te staken. De bank heeft overigens laten weten de rekeningen van de minderjarige kinderen van [eiser] niet te zullen beëindigen en zich nader te zullen beraden over de beëindiging van de relatie met mevrouw [eiser]. Verder heeft de bank ter zitting gesteld de financiering niet in een klap te zullen beëindigen, maar gefaseerd, zo dat de relatie per 31 december 2014 zal zijn afgebouwd. Dat betekent dat [eiser] de nodige tijd heeft naar andere financiering of financiering bij een andere bank om te zien. De bank heeft overigens ook laten weten van plan te zijn [eiser] in een Intern Verwijzingsregister te zullen opnemen, maar niet in een extern. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat de belangen van [eiser] bij verdere voortzetting van de relatie zwaarder wegen dan de zwaarwegende belangen die de bank heeft bij beëindiging ervan.
4.7.
De vorderingen zullen daarom worden afgewezen met veroordeling van [eiser] in de kosten.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de bank worden begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.424,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de bank tot op heden begroot op € 1.424,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014.