In deze zaak vorderde QCEAS B.V. de opheffing van conservatoire beslagen die door [gedaagde] waren gelegd onder verschillende opdrachtgevers van QCEAS. De achtergrond van het geschil ligt in een overeenkomst van onderaanneming tussen QCEAS en [gedaagde] voor het storten van onderwaterbeton in een bouwkuip. Op 9 mei 2014 voerde QCEAS een inspectie uit en constateerde dat de bouwkuip niet 'stortgereed' was door een te hoge sliblaag. Ondanks deze waarschuwing ging [gedaagde] door met de betonstorting, wat leidde tot een afkeuring van de betonvloer door [gedaagde]. QCEAS stelde dat zij had voldaan aan haar waarschuwingsplicht en dat de ondeugdelijke uitvoering van de werkzaamheden te wijten was aan de gebrekkige ondergrond, waarvoor de opdrachtgever verantwoordelijk was. De voorzieningenrechter oordeelde dat summierlijk was gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde] ingeroepen recht en dat de belangenafweging in het voordeel van QCEAS uitviel. De voorzieningenrechter besloot daarom de conservatoire beslagen op te heffen en [gedaagde] in de proceskosten te veroordelen.