ECLI:NL:RBGEL:2014:7595

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
14-570
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot proeve van bekwaamheid voor leerling verdacht van ontucht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een leerling, aangeduid als [eiser], en de Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Arnhem (Rijn en IJssel). De leerling, die op 1 augustus 2012 was gestart met de opleiding Sport en bewegen, werd op non-actief gesteld na beschuldigingen van grensoverschrijdend gedrag tijdens zijn stage. Rijn en IJssel weigerde de leerling toe te laten tot de proeve van bekwaamheid, zolang hij niet was vrijgesproken van de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht. De voorzieningenrechter oordeelde dat het niet de taak van de onderwijsinstelling is om deelname aan een examen te verhinderen op basis van een verdenking van strafbare feiten. De rechter benadrukte dat de onderwijsinstelling moet beoordelen of de leerling voldoet aan de eisen voor het diploma, ongeacht de verdenking. De voorzieningenrechter verwierp het standpunt van Rijn en IJssel dat zij een zorgplicht had om te voorkomen dat een ongeschikte leerling een diploma zou ontvangen. De rechter oordeelde dat de leerling recht had op deelname aan de proeve van bekwaamheid, en dat de beslissing van Rijn en IJssel om hem niet toe te laten niet kon standhouden. De rechtbank veroordeelde Rijn en IJssel om de leerling toe te laten tot de opleiding en in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/273075 / KG ZA 14-570
Vonnis in kort geding van 9 december 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.M.L. van Koningsveld te Oss,
tegen
de stichting
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGEN CENTRUM ARNHEM (RIJN EN IJSSEL),
gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
vertegenwoordigd door mr. [naam bedrijfsjurist], bedrijfsjurist.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rijn en IJssel genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties
  • de op voorhand toegezonden conclusie van antwoord met producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 augustus 2012 gestart met de opleiding Sport en bewegen (Sport- en bewegingscoördinator / BOS-medewerker) bij Rijn en IJssel. Het gaat hier om een beroepsopleidende leerweg van het niveau 4. De geplande einddatum van de opleiding was 31 juli 2014. Bij de onderwijsovereenkomst horen de door Rijn en IJssel gehanteerde Algemene voorwaarden onderwijsovereenkomst. In deze algemene voorwaarden is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Artikel 17
De deelnemer kan door de sectordirecteur van de instelling, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8.1.3. lid 6 van de WEB, worden verwijderd, indien hij/zij:
(…)
(…)
zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig wangedrag.
(…)
Artikel 25 Slotbepaling
In de gevallen waarin deze overeenkomst niet voorziet beslist het bevoegd gezag van de instelling na overleg met de deelnemer.
(…).
2.2.
Eind maart 2014 heeft Rijn en IJssel een melding ontvangen dat [eiser] tijdens zijn stage op basisschool [naam en plaats van de school] grensoverschrijdend gedrag heeft vertoond. [eiser] is daarop door Rijn en IJssel op 24 maart 2014 op non-actief gesteld (geschorst) en hem is toegang tot de onderwijslocatie Beukenlaan en Papendal ontzegd. Met [eiser] is besproken dat zoveel mogelijk theorieonderwijs op afstand mogelijk zou worden gemaakt, om een eventuele achterstand te voorkomen.
2.3.
De officier van justitie heeft de rechter-commissaris op 1 mei 2014 verzocht om [eiser] voor 14 dagen in voorarrest te nemen. De rechter-commissaris heeft vervolgens het voorarrest geschorst. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van [eiser] was de rechter-commissaris van oordeel dat [eiser] het vervolg van het onderzoek in vrijheid mocht afwachten.
2.4.
Per brief van 13 mei 2014 heeft de officier van justitie Rijn en IJssel bericht dat naast de meldingen van leerlingen van [naam school] ook op twee andere basisscholen in Arnhem en Rheden meldingen zijn gedaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag van [eiser] jegens een aantal leerlingen en dat deze meldingen hebben geresulteerd in twee aangiften.
2.5.
Per e-mail van 10 november 2014 heeft de officier aan Rijn en IJssel bericht dat het OM heeft beslist [eiser] te vervolgen voor aanranding van meerdere personen.
2.6.
[eiser] hoeft enkel nog een proeve van bekwaamheid af te leggen om zijn opleiding af te ronden. Rijn en IJssel weigert hem tot het afleggen daarvan toe te laten zolang [eiser] niet is vrijgesproken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [eiser] per direct door Rijn en IJssel dient te worden toegelaten tot zijn opleiding en in staat wordt gesteld om zijn opleiding af te ronden, Rijn en IJssel te veroordelen tot betaling van € 756,48 als voorschot op de geleden schade en Rijn en IJssel te veroordelen in de proceskosten, de nakosten en de wettelijke rente over die kosten.
3.2.
Rijn en IJssel voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort.
4.2.
Tussen de partijen is in geschil of Rijn en IJssel [eiser] moet toelaten tot het afronden van zijn opleiding door het afleggen van een proeve van bekwaamheid, een soort eindexamen. Rijn en IJssel weigert dat zolang de strafzaak tegen [eiser] niet door het OM is geseponeerd op de grond dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt of hij door de strafrechter is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde ontucht met minderjarigen. Het standpunt van Rijn en IJssel komt er in de eerste plaats in de kern genomen op neer dat zij ‘een zorgplicht’ heeft om ervoor te waken dat een diploma wordt afgegeven aan iemand die ongeschikt is voor de beroepsgroep waarvoor de opleiding opleidt. In concreto gaat het er dan om dat een leerling, zoals [eiser], die verdacht wordt van ontucht met minderjarigen, ongeschikt is voor het werken met minderjarigen en daarom niet een diploma moet krijgen voor een opleiding die gericht is op het werken met minderjarigen. Hoewel deze opvatting tot op zekere hoogte wel begrijpelijk is, kan die in zijn algemeenheid niet (zonder meer) als juist worden aanvaard. Het is in het algemeen niet de taak of bevoegdheid van een onderwijsinstelling te verhinderen dat een leerling/student, die eenmaal tot een opleiding is toegelaten, deelneemt aan een examen of proeve van bekwaamheid om te voorkomen dat hij een opleiding afrondt voor een beroep waarvoor hij niet geschikt is. Dat is in beginsel niet anders indien de persoon in kwestie wordt verdacht van strafbare feiten die een risico vormen voor de uitoefening van een beroep waarvoor hij wordt opgeleid. Of iemand verhinderd kan worden een bepaald beroep (later) uit te oefenen, zal te zijner tijd aan de hand van eventueel daarvoor geldende regels, mogelijk op grond van een (verplichting tot overlegging van een) verklaring omtrent gedrag, moeten worden beoordeeld. Voor het aannemen van een door Rijn en IJssel gepretendeerde zorgplicht met een zo vergaande strekking ziet de voorzieningenrechter geen rechtsgrond. Rijn en IJssel heeft ook niet kunnen aangeven op welke rechtsregels zij zich baseert.
4.3.
De onderwijsinstelling zal aan de hand van de (examen)eisen die gesteld zijn voor het met goed gevolg kunnen voltooien van de desbetreffende opleiding moeten beoordelen of de leerling/student aan de eisen voldoet en daarmee voor een diploma in aanmerking komt. Een leerling/student die alle voorafgaande toetsen met goed gevolg heeft afgelegd, zal in principe tot het afleggen van een proeve van bekwaamheid moeten worden toegelaten, ook al vindt de onderwijsinstelling hem ongeschikt voor het beroep waarvoor de opleiding opleidt. Aan de hand van de eisen die voor het met goed gevolg afleggen van de proeve van bekwaamheid gelden (of meer in het algemeen aan de hand van de exameneisen) zal moeten worden beoordeeld of de leerling/student aan de eisen voldoet. Een verdenking van strafbare feiten maakt dat in beginsel niet anders. Dat met de verdenking van ontucht met minderjarigen reeds vaststaat dat [eiser] niet kan en zal voldoen aan de eisen voor het met goed gevolg afleggen van de proeve van bekwaamheid, heeft Rijn en IJssel overigens niet concreet onderbouwd, onder verwijzing naar de specifieke gestelde eisen, gesteld.
4.4.
Het hiervoor genoemde algemene standpunt van Rijn en IJssel moet dus worden verworpen. Een andere vraag is of de onderwijsinstelling aan de op de onderwijsovereenkomst toepasselijke voorwaarden de bevoegdheid kan ontlenen de leerling/student, al dan niet tijdelijk, niet langer tot de opleiding toe te laten. Volgens Rijn en IJssel volgt de bevoegdheid tot het nemen van de genomen maatregel uit art. 25 lid 1 van de Algemene Voorwaarden, waarin staat dat het bevoegd gezag beslist in alle gevallen waarin deze overeenkomst niet voorziet. Het bevoegd gezag zal daarbij de maatstaven van redelijkheid en billijkheid in acht moeten nemen. Wat die maatstaven inhouden wordt mede bepaald door algemene rechtsbeginselen en de in Nederland levende rechtsovertuiging. Voor zover de beslissing van Rijn en IJssel om [eiser] niet toe te laten tot de proeve van bekwaamheid is genomen op grond van de hiervoor genoemde opvatting, kan die op grond van hetgeen hiervoor is overwogen daarom geen stand houden. Verder heeft Rijn en IJssel het standpunt ingenomen dat zij op grond van art. 17 lid 3 van de Algemene Voorwaarden tot verwijdering van [eiser] van de school had kunnen overgaan wegens ernstig wangedrag en dat zij dus ook tot het mindere -ontzegging van toegang en deelname aan de opleiding totdat [eiser] is vrijgesproken- bevoegd is. Ook die opvatting kan niet zonder meer als juist worden aanvaard. Daargelaten of die bepaling wel betrekking heeft op een situatie als de onderhavige, kan een enkele verdenking van een ontkennende verdachte, zoals [eiser], niet zonder meer tot de conclusie leiden dat sprake is van ernstig wangedrag die tot verwijdering van de school aanleiding geeft. Niet kan worden uitgesloten dat de aard, de ernst en de omvang van de verdenking en de aanwezige bewijsmiddelen daartoe in concreto aanleiding geven, maar daaromtrent is niets gesteld. Opmerking verdient hierbij dat de rechter-commissaris de voorlopige hechtenis meteen heeft geschorst en dus kennelijk onvoldoende aanleiding heeft gezien [eiser] in detentie te houden. Rijn en IJssel heeft verder nog gesteld dat de maatregel mede is ingegeven door de onrust die toelating van [eiser] bij medeleerlingen zou veroorzaken, maar heeft verder niet voldoende onderbouwd dat en waarom die onrust zodanig zou zijn dat [eiser] wegens ernstig wangedrag de toegang tot de school ontzegd zou kunnen worden.
4.5.
Met het voorgaande is niet gezegd dat Rijn en IJssel in een situatie als de onderhavige geen enkele beperkende maatregel zou mogen treffen. Denkbaar is dat van Rijn en IJssel op praktische gronden niet gevergd zou kunnen worden [eiser] tot het afleggen van de proeve van bekwaamheid toe te laten. Het oordeel daarover vergt een afweging van de wederzijdse belangen aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Voor het afleggen van een proeve van bekwaamheid zal [eiser] -afgezien van voorbereidingen- gedurende ongeveer een dag met minderjarige kinderen moeten werken bij een instelling buiten Rijn en IJssel, vermoedelijk een basisschool. Daaraan kan een risico zitten. Voor de hand ligt dat Rijn en IJssel de betreffende school waaraan medewerking wordt gevraagd in het belang van de minderjarige kinderen inlicht omtrent het bestaan van de verdenking. Voor het verkrijgen van medewerking zal nodig zijn dat dit risico wordt weggenomen. Dat zal erop neerkomen dat het (toch al) aanwezige personeel van Rijn en IJssel gedurende die dag permanent toezicht houdt op [eiser] en voorkomt dat hij buiten aanwezigheid van anderen contact heeft met een minderjarige. Dat dit inspanningen vraagt van Rijn en IJssel die redelijkerwijs niet van haar kunnen worden gevergd, is onvoldoende gesteld of gebleken. Hoewel het voor de naam en faam van Rijn en IJssel ongemakkelijk zal zijn om met zo’n boodschap en maatregel bij een instelling waar een proeve van bekwaamheid moet worden afgelegd, aan te komen, weegt dit onvoldoende op tegen het belang van [eiser] om tot het afleggen van de proef te worden toegelaten. Indien hij niet wordt toegelaten ontneemt hem dat de kans de opleiding die hij reeds gedurende vier jaar (met goed gevolg, ook al kan dat achteraf in een ander daglicht komen te staan) af te ronden en daarmee ook de kans in een HBO-opleiding op een heel ander gebied in te stromen. Hij zou dan een andere MBO-opleiding moeten beginnen en die afronden, alvorens naar het HBO te kunnen doorstromen. Dat geeft tamelijk veel tijdverlies. Het alternatief zou zijn de uitkomst van de strafzaak te blijven afwachten om mogelijk de opleiding aan Rijn en IJssel daarna af te ronden. Dat kan nog jaren duren. Dit terwijl er voorlopig niet meer (maar ook niet minder) dan een verdenking is zonder bewezenverklaring. Alles tegen elkaar afwegende kan de beslissing van Rijn en IJssel om [eiser] niet toe te laten tot het afleggen van de proeve van bekwaamheid geen stand houden en zal Rijn en IJssel worden veroordeeld daaraan haar medewerking te verlenen met inachtneming van het voorgaande. Dan zal overigens moeten blijken of er een instelling bereid kan worden gevonden om mee te werken, maar dat valt buiten het kader van dit kort geding.
4.6.
Met al het voorgaande is, voor alle duidelijkheid, niets gezegd over de vraag of [eiser] zal slagen voor de proeve van bekwaamheid. Dat zal de school, na het afleggen daarvan, moeten beoordelen aan de hand van de daarvoor geldende eisen.
4.7.
Voor toewijzing van het gevorderde voorschot op de geleden schade is in dit kort geding geen plaats. Of de studieschuld als schade voor vergoeding door Rijn en IJssel in aanmerking komt, staat niet vast. Rijn en IJssel heeft zich bereid verklaard het examengeld van € 150,00 te vergoeden. Voor een veroordeling daartoe ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
4.8.
Rijn en IJssel zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld zoals hierna te melden. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 102,87
- griffierecht 77,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 995,87

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt Rijn en IJssel om [eiser] direct na betekening van dit vonnis toe te laten tot zijn opleiding om hem in staat te stellen zijn opleiding af te ronden,
5.2.
veroordeelt Rijn en IJssel in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 995,87, en bepaalt dat Rijn en IJssel van het totaalbedrag aan proceskosten het door [eiser] betaalde griffierecht van € 77,00 en het salaris advocaat van € 816,00 aan de advocaat van [eiser] moet betalen en de explootkosten van € 102,87 aan de griffier van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, waarvoor een nota wordt toegestuurd, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de proceskosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.3.
veroordeelt Rijn en IJssel in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Rijn en IJssel niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2014.