1.2Bij besluit van 25 augustus 2011 heeft verweerder het recht op bijstand van P. met ingang van 15 september 2011 beëindigd en over de periode van 22 augustus 2011 tot aan 15 september 2011 ingetrokken. Bij besluit van 7 november 2012 heeft verweerder het recht op bijstand van P. over de periode van 9 augustus 2008 tot 22 augustus 2011 (hierna: periode in geding) ingetrokken en de ten onrechte betaalde bijstand ten bedrage van € 51.938,80 van P. teruggevorderd. P. heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze besluiten.
2. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat P. en eiser in de periode van 9 september 2008 tot 22 augustus 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. P. was dan ook geen zelfstandig subject van bijstand in deze periode. Omdat P. deze gezamenlijke huishouding niet heeft gemeld bij verweerder is er over voornoemde periode teveel bijstand verstrekt, te weten een bedrag van € 51.938,80. Dit bedrag wordt van eiser mede teruggevorderd op grond van artikel 59 van de Wet werk en bijstand (Wwb). Daarbij is niet gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien als bedoeld in het gemeentelijk beleid.
3. Eiser betwist dat er in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding met P.
4. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wwb wordt, voor zover van belang, een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Vast staat dat uit de relatie van P. en eiser een kind is geboren; hun zoon [naam 2] is geboren op 9 september 2008. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend van belang is of P. en eiser hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
5. De medeterugvordering is een belastend besluit, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis omtrent de relevante omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor de medeterugvordering en de daaraan ten grondslag liggende intrekking is voldaan in beginsel op verweerder rust. Toegespitst op het onderhavige geval is het derhalve aan verweerder om aan te tonen dat eiser ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van P.
6. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
7. In de periode van 4 december 2008 tot en met 6 april 2009 heeft verweerder onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van P., waarbij onder meer twee huisbezoeken zijn afgelegd, waarnemingen zijn verricht en gesprekken met P. zijn gevoerd. Dit heeft destijds niet geleid tot enige gevolgen voor het recht op bijstand van P.
8. Op 9 augustus 2011 heeft er een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Vervolgens is er op 22 augustus 2011 met P. gesproken. Tijdens dit gesprek is P. geconfronteerd met een foto van haar en eiser op Facebook, waarna zij een verklaring heeft afgelegd die afweek van haar eerder afgelegde verklaringen. Uit het gespreksverslag blijkt dat P., kort gezegd, heeft verklaard dat eiser eigenlijk bij haar woont, zij met hem op vakantie is geweest, hij vier dagen en nachten bij haar is, bij haar eet, doucht, woont en slaapt, hij al die tijd bij haar is sinds de geboorte van [naam 2], eiser heeft een eigen huissleutel, hij neemt wel eens boodschappen mee, ze koken om en om en hij maakt ook schoon in huis. Tot slot verklaart P. dat zij begrijpt dat ze een gezamenlijke huishouding voeren, dat zij de uitleg wat dat betekent begrijpt en dat het de bedoelding is dat eiser en zij gaan samenwonen. Vervolgens heeft P. op 18 juli 2012 nog een verklaring afgelegd in het kader van de strafrechtelijke procedure, deze stukken zijn door verweerder in de bezwaarprocedure opgevraagd. Zij heeft toen onder meer verklaard dat eiser tijdens haar zwangerschap en na de geboorte van [naam 2] regelmatig bij haar was, dat zij tegen de gemeente heeft gezegd dat hij vier dagen bij haar was, maar dat kon ook drie of vijf dagen zijn geweest, dat hij niet altijd bleef slapen en dat hij af en toe meeat.
9. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de bevindingen tijdens het huisbezoek op 9 augustus 2011 en de inhoud van de verklaringen van P. van 22 augustus 2011 en 18 juli 2012 onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat eiser ten tijde in geding zijn hoofdverblijf had bij P. Bij het huisbezoek werden op één tijdschrift na, geen persoonlijke spullen van eiser aangetroffen. De verklaring van P. van 22 augustus 2011 is onvoldoende concreet, er is niet gebleken van een heldere vraagstelling noch is er doorgevraagd om voldoende duidelijkheid te krijgen over (de omvang van) het feitelijke verblijf van eiser bij P. gedurende de gehele periode in geding. Ook is niet duidelijk waarom aan deze verklaring meer gewicht zou moeten worden toegekend dan aan de onderzoeksbevindingen in de bij rechtsoverweging 7 genoemde periode toen de conclusie was dat P. geen gezamenlijke huishouding met eiser voerde. Uit de door P. op 18 juli 2012 afgelegde verklaring valt evenmin de conclusie te trekken dat eiser in de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf bij P. had. Nu verweerder zijn standpunt niet met andere onderzoeksbevindingen heeft onderbouwd, kan het bestreden besluit wegens een onvoldoende feitelijke grondslag niet in stand blijven.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
11. De rechtbank is van oordeel dat het hiervoor geconstateerde gebrek niet meer kan worden geheeld en ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte (proces)kosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).