ECLI:NL:RBGEL:2014:7338

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4198
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen korting op privé-gebruik auto voor werknemer die voor eigen rekening woon-werkverkeer per trein aflegt

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een belastingkwestie tussen eiser, een werknemer, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had voor het jaar 2011 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de inspecteur een bijtelling voor het privé-gebruik van een ter beschikking gestelde auto had toegepast. Eiser had in zijn aangifte geen bedrag voor het privé-gebruik van de auto aangegeven, ondanks dat hij de auto zowel voor zakelijke als privé-doeleinden had gebruikt. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, wat leidde tot het beroep van eiser bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2011 meer dan 500 kilometer privé met de auto had gereden, wat volgens de wet betekent dat de bijtelling van 25% van de cataloguswaarde van de auto van toepassing is. Eiser voerde aan dat hij in dat jaar voornamelijk met de trein voor zijn woon-werkverkeer had gereisd en dat de bijtelling in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Hij stelde dat hij ongelijk werd behandeld ten opzichte van werknemers die de auto niet voor privé-doeleinden gebruikten.

De rechtbank oordeelde dat het aan de wetgever is om op forfaitaire wijze het voordeel van het privé-gebruik van een auto te berekenen. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat andere belastingplichtigen in een vergelijkbare situatie anders werden behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af, omdat de inspecteur voldoende had gemotiveerd waarom de aanslag was gehandhaafd.

Uitspraak

aRECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 14/4198

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 27 november 2014

in de zaak tussen

[X] te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een aanslag (aanslagnummer [000].H.16.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.508. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2014 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 24 juni 2014, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 20 juli 2014 is het beroep nader gemotiveerd.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2014.
Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [A].

Overwegingen

Feiten
1. Aan eiser is door zijn werkgever over het gehele jaar 2011 een auto ter beschikking gesteld. Dit betreft een Volkswagen Passat, kenteken [00-AA-BB], met een cataloguswaarde van € 42.618 (hierna: de auto). Eiser heeft de auto voor zakelijke doeleinden en voor privé-doeleinden gebruikt.
2. Eiser heeft voor het jaar 2011 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 152.734. In de aangifte heeft hij geen bedrag aangegeven voor het privé-gebruik van de hem ter beschikking staande auto en evenmin heeft hij enig bedrag als reisaftrek vermeld. Verweerder heeft de aangifte IB/PVV van eiser gecorrigeerd met een bijtelling voor het privégebruik van de auto, te weten 25% van € 42.618 minus eisers eigen bijdrage van € 2.881; per saldo een bedrag van € 7.774.
Eiser beschikte voor het jaar 2011 niet over een openbaar-vervoerverklaring.
3. Bij brief van 8 april 2014 heeft verweerder het bezwaar beoordeeld, aangegeven dat hij van plan was het bezwaar af te wijzen en eiser gevraagd of hij zijn bezwaar nog mondeling wilde toelichten. Bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2014 is het bezwaar afgewezen.
Geschil
4. In geschil is of verweerder terecht het aangegeven inkomen uit werk en woning ter zake van privé-gebruik van de auto met een bedrag van € 7.774 heeft verhoogd, en of verweerder de proceskosten van eiser dient te vergoeden op grond van een onvolledig ingaan op de gronden van het bezwaar.
Beoordeling van het geschil
Bijtelling privé-gebruik auto
5. Artikel 13bis van de Wet op de loonbelasting 1964 bepaalt (voorzover in dezen van belang) dat indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, het voordeel op jaarbasis wordt gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. Indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. Op grond van artikel 3.81 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 geldt deze regeling ook voor de heffing van inkomstenbelasting. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in 2011 meer dan 500 kilometer in de auto voor privé-doeleinden heeft gereden.
6. Eiser stelt dat de bijtelling voor het privé-gebruik van de auto achterwege dient te blijven. Hij voert daarvoor aan dat hij in 2011 17.561 kilometer met de auto heeft gereden en dat hij 17.958 zakelijke kilometers heeft gemaakt, waarvan 15.609 kilometer per trein voor eigen rekening in het kader van woon-werkverkeer. Volgens eiser is de bijtelling in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij verwijst eiser naar artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij wordt anders behandeld dan een werknemer die met een ter beschikking gestelde auto evenveel zakelijke kilometers maakt maar de auto niet voor privé-doeleinden gebruikt. Hoe de auto wordt gebruikt mag geen verschil uitmaken voor de inkomstenbelasting. Daarnaast maakt de wettelijke regeling geen onderscheid tussen de vele verschillende situaties waarin wordt gereden. Ook ongelijke gevallen dienen ongelijk behandeld te worden.
7. Eiser voert subsidiair aan dat de Belastingdienst te Eindhoven belastingplichtigen in een vergelijkbare situatie de mogelijkheid biedt om reiskosten voor het openbaar vervoer conform het reiskostenforfait in aftrek te brengen. Derhalve dient zijn belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verlaagd met € 1.186 conform de reisaftrek voor een woon-werkafstand van 37 kilometer welke tenminste 4 dagen per week per trein wordt afgelegd.
8. Het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1212, bevat de volgende overweging:
“3.3.1. (…) Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398), en het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak Burden, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).”
9. Naar het oordeel van de rechtbank behoort het tot de vrijheid van de wetgever om op forfaitaire wijze het voordeel te berekenen dat een werknemer geniet als hij voor privé-doeleinden gebruik maakt van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto en hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot de aftrekbaarheid van reizen in het kader van woon-werkverkeer. Een forfaitaire berekening impliceert een zekere grofheid waarbij de ongelijkheid in concrete situaties zich niet vertaalt in een recht evenredig verschil bij de berekening van het per saldo te belasten voordeel. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep van eiser op schending van een verdragsrechtelijke bepaling.
Eiser heeft niet gesteld dat verweerder de wettelijke regeling onjuist heeft toegepast en dat is ook overigens niet aannemelijk geworden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
10. Dat de Belastingdienst te Eindhoven de door eiser beschreven aftrek aan belastingplichten die in dezelfde situatie als eiser verkeren zou verlenen is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft ter onderbouwing van deze stelling enkel verwezen naar een collega die in Eindhoven woont en zou hebben verteld deze aftrek te krijgen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat een dergelijke afspraak volstrekt in strijd is met de wet en dat hij onbekend is met een dergelijke regeling van de Belastingdienst te Eindhoven. Reeds daarom kan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Daarnaast is een incidentele beslissing van een inspecteur van een ander kantoor van de Belastingdienst, geen reden om het beroep op het gelijkheidsbeginsel te honoreren.
Heffingsrente
11. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
12. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding
13. Eiser verzoekt dat verweerder zijn proceskosten vergoedt omdat volgens eiser verweerder in de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op zijn bezwaarschrift en enkel naar de bestreden regel heeft verwezen. Eiser constateert een motiveringsgebrek.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in een zaak als deze kunnen volstaan met het verwijzen naar de wettelijke regeling, te meer omdat hij eiser in de brief van 8 april 2014 ruimte heeft gegeven te reageren op het voornemen het bezwaar af te wijzen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.M.R. Richardson, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 27 november 2014
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.