Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontving – met uitzondering van enkele korte perioden van uitsluiting - vanaf 11 februari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, sedert 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb). Vanaf november 1995 staat eiser op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven als eiseres, laatstelijk op het adres[adres].
Het beroep van eiser met zaaknummer 14/2109
2. Op 3 september 2012 is het recht op bijstand van eiser ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenverplichting. In afwachting van de uitkomsten van een fraudeonderzoek heeft verweerder, naar aanleiding van een nieuwe bijstandsaanvraag op 25 oktober 2012, aan eiser voorschotten verstrekt. Op grond van de uitkomsten van het fraudeonderzoek is de nieuwe bijstandsaanvraag afgewezen.
Op grond van de onderzoeksgegevens is tevens het recht op bijstand vanaf 11 februari 2002 tot en met 2 september 2012 ingetrokken. Daaraan heeft verweerder primair ten grondslag gelegd dat in de in geding zijnde periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met eiseres en dat eiser, door dit niet te melden, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat de bijstand wordt ingetrokken omdat het recht op bijstand over deze periode niet valt vast te stellen als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting vanwege het niet melden van de eigendom van de onroerende zaken, de buitenlandse bankrekening en de handel in motorvoertuigen.
Met betrekking tot de primaire grondslag voor de intrekking
3. De rechtbank stelt vast dat de beoordelingsperiode loopt van 11 februari 2002 tot en met 2 september 2012.
4. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wwb is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Of daarvan sprake is, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5. Eiser heeft aangevoerd dat er geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding.
6. Onbetwist is dat eisers in de betreffende periode hun hoofdverblijf hadden op het adres[adres].
7. In geschil is of in de te beoordelen periode is voldaan aan het tweede criterium, te weten de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
8. Verweerder gaat uit van wederzijdse zorg en heeft zich daarbij gebaseerd op het op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte onderzoeksrapport van J.F. Olthof en C.J.H. van Neerbos van de Sociale Recherche van de Regio Rivierenland van 25 april 2013 en in het bijzonder op de daarin opgenomen verklaringen van eisers van 25, 26 en 27 februari 2013.
9. De rechtbank is van oordeel dat uit de in het onderzoeksrapport weergegeven verklaringen blijkt dat van een zakelijke verhuurder/huurderrelatie geen sprake is. Daargelaten dat het bedrag van € 150 niet als een commerciële huurprijs voor het gebodene kan worden aangemerkt, blijkt uit de verklaring van eiseres van 26 februari 2013 dat de huurprijs door eiser niet betaald hoefde te worden en dat de kwitanties ter zake zijn vervalst. In dit verband overweegt de rechtbank geen aanknopingspunten te zien om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen eisers hebben verklaard op 25, 26 en 27 februari 2013 ten overstaande van de Sociale Recherche.
10. Voorts duiden de feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank op een, in een zakelijke relatie ongebruikelijke, verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een kostgangersrelatie overschrijdt.
Uit het gezamenlijke krediet dat eisers in de periode 2001 tot en met 2006 hadden wordt afgeleid dat zij jarenlang gemachtigd zijn geweest voor deze bankrekening. Hiermee hebben eisers blijk gegeven van de wil om zorg te dragen voor elkaar. Dat het gezamenlijk krediet is afgesloten omdat eiser niet zelfstandig een lening kon afsluiten, zoals hij ter zitting heeft gesteld, is daarbij – daargelaten dat hij deze stelling niet heeft onderbouwd – niet van belang. Daarnaast heeft eiseres verklaard vaker geld te hebben geleend aan eiser, zonder daarbij bij te houden hoeveel geld zij heeft geleend.
De rechtbank is van oordeel dat uit de verklaringen ook anderszins blijkt van wederzijdse zorg. De kleding wordt gezamenlijk gewassen door eiseres en zij kookt meestal voor eiser en zij eten soms gezamenlijk. Ook indien wordt uitgegaan van de verklaring van eiseres ter zitting dat zij slechts drie dagen in de maand voor eiser kookt betreft het over een periode van 10 jaar immers nog steeds een substantiële periode. Ook de totale omvang is daarmee niet te veronachtzamen. Voorts is verklaard dat eiser wel eens vlees koopt voor eiseres, als hij geld heeft, wel eens de boodschappen tilt voor haar en dat zij wel eens samen de boodschappen doen. Eiser heeft een auto gekocht en op naam van eiseres gezet. Daarvoor heeft hij zijn eigen auto ingeruild. In het verleden heeft hij ook gezorgd voor haar hond. Eiser heeft ten slotte verklaard over eiseres dat ' bij alle belangrijke momenten in mijn leven zij nu bij mij is en ik met haar praat'.
11. Gelet op het onder 9 en 10 weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat er in de in geding zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg. De rechtbank overweegt nog dat voor het voldoen aan het zorgcriterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg.
12. Hieruit volgt dat ten tijde hier van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Wwb, op grond waarvan eisers voor de toepassing van die wet als gehuwden moeten worden aangemerkt. Dit geldt, nu de bepalingen in de Algemene bijstandswet nagenoeg gelijk zijn aan die in de Wwb, ook voor dat deel van de periode, gelegen vóór 1 januari 2004. Het vorenstaande betekent dat eiser ten tijde hier in geding geen zelfstandig subject van bijstand is. Hij heeft dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Van deze situatie heeft eiser – in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 17 Wwb – verweerder niet op hoogte gesteld. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten het recht op bijstand met ingang van 11 februari 2002 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid van de WWB zoals dat luidde ten tijde hier in geding.
13. Eiser heeft in beroep nog een beslissing op bezwaar van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 30 juli 2014 in het geding gebracht inzake de intrekking van de ANW-uitkering van eiseres vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met eiser in de periode juni 2003 tot oktober 2011. In dat besluit is de intrekking van de ANW-uitkering herroepen.
De rechtbank is van oordeel dat de herroeping van de ANW-uitkering door de Svb op zich niet maakt dat het onderhavige bestreden besluit geen stand kan houden, reeds omdat het besluit op bezwaar summier is gemotiveerd en eiser geen onderliggende stukken heeft meegezonden waaruit duidelijk wordt op welke gronden bedoeld besluit door de Svb is genomen. Voorts is van belang dat de Svb een ander bestuursorgaan is en dat verweerder een eigen bevoegdheid heeft op grond waarvan hij besluiten dient te nemen. Niet valt dan ook in te zien waarom deze herroeping door de Svb verweerder tot andere besluitvorming had moeten brengen.
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag voor de intrekking
14. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen komt de rechtbank aan een bespreking van het subsidiaire standpunt van verweerder betreffende de intrekking en de daarop betrekking hebbende beroepsgronden niet meer toe.
Met betrekking tot de terugvordering
15. Ten aanzien van de terugvordering oordeelt de rechtbank als volgt. Gegeven het feit dat verweerder de bijstand in redelijkheid heeft kunnen intrekken stond het verweerder niet vrij om de ten onrechte verleende bijstand al dan niet terug te vorderen. Op grond van artikel 58, eerste lid van de Wwb is verweerder indien de bijstand is ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting verplicht de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen verweerder komt in deze geen beleidsvrijheid toe. Ook het tegen de terugvordering gerichte beroep is derhalve ongegrond.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag
16. Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting en de betrokkene opnieuw een aanvraag om bijstand indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
17. Eiser is daarin niet geslaagd. Niet in geschil is immers dat eisers ten tijde in geding, zijnde periode tussen datum melding (25 oktober 2012) en datum afwijzing van de aanvraag (17 juni 2013) nog steeds hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Uit hetgeen door eisers is verklaard blijkt voorts niet dat de situatie in de hier te beoordelen periode is gewijzigd, in die zin dat anders moet worden geoordeeld over de wederzijdse zorg.
18. De aanvraag om bijstand is dan ook terecht afgewezen.
Het beroep van eiseres met zaaknummer 14/1548
19. Verweerder heeft de ten onrechte aan eiser verstrekte bijstand op grond van artikel 59, tweede lid van de Wwb mede teruggevorderd van eiseres.
20. In artikel 59, tweede lid, van de Wwb is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wwb niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
21. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot het beroep van eiser is overwogen en nu de beroepsgronden van eiseres in essentie gelijk zijn aan die van eiser, bevoegd was om de kosten van bijstand met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de Wwb, mede van eiseres terug te vorderen, aangezien vaststaat dat eiseres degene is met wier middelen bij de aan eiser verleende bijstand rekening diende te worden gehouden. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd vormt voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
22. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het beroep van eiseres op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geen doel treft nu sprake is van schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb.
23. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.