6.1De tekst van artikel 6, tweede lid, van de IOAW luidt als volgt:
“Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de werkloze werknemer zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid, wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.”
7. Gelet op het voorgaande was in de periode van 4 oktober 2009 tot 1 juli 2013 geen sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de IOAW, noch ten aanzien van eiseres, noch ten aanzien van [naam echtgenoot]. Immers, in artikel 6, eerste lid, van de IOAW was niet opgenomen dat degene die de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt geen recht op uitkering ingevolge de IOAW had. Dit is eerst per 1 juli 2013 opgenomen in onderdeel f, van de hiervoor genoemde bepaling. Eiseres kon gelet op het tweede lid van artikel 6 dan ook als gehuwde worden beschouwd en de inkomsten van [naam echtgenoot] konden op grond van artikel 2:4 van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten beschouwd worden als inkomen dat op haar IOAW-uitkering in mindering worden gebracht.
8. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel komt er op neer dat aan eiseres, contra legem, een IOAW-uitkering wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Weliswaar heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 23 januari 2014 aan eiseres per 4 oktober 2009 een IOAW-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande, maar dit besluit is, zoals verweerder achteraf zelf heeft geconstateerd, in strijd met de wet. Verweerder heeft het besluit van 23 januari 2014 dan ook bij het bestreden besluit herroepen. Vast staat voorts dat eiseres op grond van het besluit van 23 januari 2014 niet feitelijk een uitkering ingevolge de alleenstaandenorm heeft ontvangen . Verder heeft eiseres niet gesteld dat zij in goed vertrouwen op dat besluit verplichtingen is aangegaan waardoor zij als gevolg van het bestreden besluit schade lijdt.
9. Per 1 juli 2013 heeft een wetswijziging plaatsgevonden en heeft het volgende te gelden. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder f, van de IOAW heeft de werkloze werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW, heeft bereikt geen recht op uitkering. In het tweede lid van artikel 6 van de IOAW is bepaald dat de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de werkloze werknemer zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid, geen recht heeft op uitkering. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het eerste lid, wordt de werkloze werknemer aangemerkt als alleenstaande.
10. De rechtbank stelt vast dat bovengenoemd artikel 6, eerste lid, onder f, van de IOAW van kracht is geworden bij de Wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Verzamelwet SZW 2013). In de Verzamelwet SZW 2013 is in artikel XXIX bepaald dat de artikelen van deze wet in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld, en kunnen terugwerken tot en met een in dat besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
11. Op grond van het Besluit 24 juni 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Verzamelwet SZW 2013 concludeert de rechtbank dat aan de inwerkingtreding van artikel 6, eerste lid, onder f, van de IOAW geen terugwerkende kracht is verleend en deze dus per 1 juli 2013 in werking is getreden.
12. Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verweerder eiseres vanaf
1 juli 2013 ten onrechte niet heeft aangemerkt als alleenstaande in de zin van de IOAW. Verweerders standpunt dat weliswaar sprake is van een wetswijziging, maar dat de wetgever daarmee geen wijziging in de uitvoeringspraktijk heeft beoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Immers, de tekst van artikel 6, eerste lid, onder f, van de IOAW is helder en laat geen ruimte voor een misverstand. Bij die bewoordingen en de ondubbelzinnige uitleg die daaraan moet worden gegeven, is er volgens bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) geen aanleiding voor een andere interpretatie. De rechtbank verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de CRvB van 5 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA3196). Voorts is, anders dan verweerder meent, niet van belang dat de wetgever niet de bedoeling had iets te wijzigen in de uitvoering van de IOAW. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 24 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1983), waarin de CRvB geoordeeld heeft dat de tekst van een bepaling dient te prevaleren boven de eventuele bedoeling van de wetgever. 13. Ten aanzien van eventuele verrekening van de inkomsten van de heer [naam echtgenoot] met de IOAW-uitkering van eiseres overweegt de rechtbank als volgt.
14. Artikel 9, eerste lid, van de IOAW bepaalt dat de uitkering het verschil bedraagt tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.
In artikel 8, eerste lid van de IOAW is bepaald dat onder inkomen in deze wet en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan:
a. voor de werkloze werknemer en de echtgenoot: de som van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van hemzelf en zijn echtgenoot;
voor de alleenstaande en de thuiswonende werkloze werknemer: zijn inkomen uit arbeid of overig inkomen.