ECLI:NL:RBGEL:2014:5430

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
AWB-13_6289
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Nijenhuis, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen. Eiser ontving van 8 mei 2003 tot en met 26 augustus 2011 bijstand, maar deze werd door verweerder ingetrokken en teruggevorderd op basis van een fraudemelding. Verweerder stelde dat eiser in auto’s handelde en zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen melding te maken van de transacties. Eiser betwistte dit en voerde aan dat zijn schizofrenie hem verhinderde om aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank oordeelde dat de registratie van kentekens op naam van eiser de veronderstelling rechtvaardigde dat deze voertuigen tot zijn vermogen behoorden. Eiser kon niet aantonen dat hij de voertuigen niet voor eigen gebruik had. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de bijstand over de meeste maanden terecht was, maar dat de intrekking voor februari 2005 onterecht was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor deze maand en droeg verweerder op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering. Eiser werd in het gelijk gesteld en verweerder werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/6289

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M. Nijenhuis),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de algemene bijstand van eiser over de periode van 8 mei 2003 tot en met 26 augustus 2011 ingetrokken en een brutobedrag van € 91.558,60 aan over deze periode verstrekte algemene bijstand teruggevorderd. Voorts heeft verweerder een nettobedrag van € 90,- aan verstrekte bijzondere bijstand en een netto bedrag van € 691,- aan verstrekte langdurigheidstoeslag van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 30 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 20 januari 2012 herroepen en de algemene bijstand over de maanden augustus 2004, november 2004, februari 2005, mei 2005, juni 2007, juli 2007, februari 2008, september 2008, maart 2010, juni 2010, oktober 2010 en november 2010, ingetrokken en een bedrag van € 11.133,41 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, zoals vooraf bericht, niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 17 maart 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven.
Verweerder heeft bij faxbericht van 4 april 2014 een toelichting gegeven.
Eiser heeft daarop bij faxbericht van 22 april 2014 gereageerd.
Partijen hebben schriftelijk toestemming verleend om de behandeling van het beroep op een nadere zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontving over de periode van 8 mei 2003 tot 27 augustus 2011 bijstand naar de alleenstaande norm met een toeslag van 10%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Naar aanleiding van een fraudemelding van 10 februari 2010 is door verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte bijstand. In dat kader is door de sociale recherche onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 4 januari 2012. De sociale recherche heeft onder meer gegevens van de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) geraadpleegd.
2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser in auto’s heeft gehandeld. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat blijkens de gegevens van de RDW vanaf de datum van bijstandverlening zestien kentekens op naam van eiser geregistreerd hebben gestaan, waarvan de meerderheid is geëxporteerd. Volgens verweerder is eiser er niet in geslaagd om de van de registratie uitgaande vooronderstelling dat de auto’s een bestanddeel vormden van zijn vermogen waarover hij kon beschikken, te weerleggen. Ten aanzien van vier auto’s dient er volgens verweerder, vanwege de duur van de registratie, vanuit gegaan te worden dat eiser deze auto’s voor eigen gebruik in eigendom had. Voor wat betreft de overige auto’s is verweerder ervan uitgegaan dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van eiser stond, de datum is waarop de betreffende auto verhandeld is. Door van de transacties geen melding te maken heeft eiser volgens verweerder zijn inlichtingenplicht geschonden. Als gevolg daarvan en het ontbreken van een deugdelijke administratie inzake de koop en verkoop van de auto’s is het recht op (aanvullende) bijstand over de transactiemaanden, aldus verweerder, niet vast te stellen.
3.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen nu verweerder op geen enkele wijze rekening heeft gehouden met het feit dat eiser aan een ernstige vorm van schizofrenie lijdt. Volgens eiser heeft verweerder de schending van de inlichtingenplicht gelet op eisers ziekte ten onrechte verwijtbaar geacht. Zijn ziekte is volgens eiser voorts een bijzondere omstandigheid waarin verweerder aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van zijn beleid inzake de intrekking en terugvordering van bijstand. Nu de auto’s op naam van eiser een geringe waarde vertegenwoordigden, zodat kan worden uitgesloten dat eiser bij eventuele transacties een vorm van winst zou hebben gemaakt, heeft verweerder, aldus eiser, met het bestreden besluit blijk gegeven van een onevenredige afweging van belangen.
4.
De rechtbank stelt vast dat eiser in de periode van 11 oktober 2003 tot 5 november 2011 zestien kentekens op zijn naam heeft gehad. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rechtvaardigt de registratie van een kenteken op naam de vooronderstelling dat het desbetreffende motorvoertuig een bestanddeel vormt van het vermogen van de betrokkene, waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het is in dat geval aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. De door eiser in bezwaar overgelegde verklaringen van derden ter onderbouwing van zijn stelling dat hij op verzoek van vrienden en familieleden auto’s op zijn naam heeft laten registreren, in ruil waarvoor hij tijdelijk van de auto’s gebruik mocht maken, zijn naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om het tegendeel aannemelijk te achten, met name nu deze verklaringen niet zijn gestaafd met aanvullende stukken zoals aan- en verkoopbewijzen van de betrokken auto’s. Verweerder heeft dan ook op goede gronden aangenomen dat de desbetreffende auto’s tot het vermogen van eiser behoorden.
5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ervan is uitgegaan dat de auto’s met kentekens [4 kentekens] voor eigen (consumptief) gebruik van eiser hebben gediend vanwege de lange duur van de kentekenregistratie. De rechtbank stelt voorts vast dat in de periode van 20 september 2004 tot 18 februari 2005 een auto met kenteken [kenteken] op naam van eiser geregistreerd heeft gestaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, daartoe na heropening van het onderzoek in de gelegenheid gesteld, onvoldoende onderbouwd dat laatstgenoemde auto niet eveneens voor eigen gebruik van eiser heeft gediend. De rechtbank wijst erop dat dit kenteken langer op naam van eiser geregistreerd heeft gestaan dan het kenteken [kenteken] (waarvan verweerder wel eigen gebruik heeft aangenomen), dat dit kenteken aansluitend aan de beëindiging van de registratie van het kenteken[kenteken] (waarvan verweerder eveneens eigen gebruik heeft aangenomen) op naam van eiser is geregistreerd, alsook dat eiser in de periode van registratie van het kenteken [kenteken] nog een ander kenteken op zijn naam had staan dat verweerder aan de intrekking van de bijstand ten grondslag heeft gelegd. Om die redenen moet naar het oordeel van de rechtbank vanuit gegaan worden dat ook de auto met kenteken [kenteken] voor eigen gebruik heeft gediend. Dit betekent dat verweerder de bijstand over de maand februari 2005 ten onrechte heeft ingetrokken.
6.
De rechtbank stelt vast dat de overige kentekens met uitzondering van kenteken
[kenteken] alle kortstondig op naam van eiser hebben gestaan, waarvan de meerderheid niet meer dan drie weken. De betrokken auto’s zijn alle geëxporteerd. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich gelet op vaste jurisprudentie van de CRvB op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten aanzien van deze auto’s moet worden gesproken van op geld waardeerbare transacties met auto’s (autohandel). Ook ten aanzien van de auto met kenteken [kenteken] heeft verweerder zich op goede gronden gesteld dat daarmee is gehandeld, nu, naar verweerder in faxbericht van 4 april 2014 heeft toegelicht, gedurende de registratie van dit kenteken op eisers naam ook het kenteken [kenteken] op zijn naam gestaan, waarvan is aangenomen dat deze auto voor eigen gebruik van eiser heeft gediend. De rechtbank overweegt dat ook met de verkoop van oude auto’s inkomen kan zijn gegenereerd, zodat dit geen grond biedt voor eisers stelling dat hij met de transacties geen geld kan hebben verdiend.
7.
De rechtbank stelt op grond van de gegevens van de RDW voorts vast dat, in elk van de maanden waarover verweerder de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd een kentekenregistratie op naam van eiser is geëindigd. Verweerder mocht er daarom vanuit gaan dat in deze maanden, met uitzondering van de maand februari 2005 (zie rechtsoverweging 5), een transactie heeft plaatsgehad.
8.
Naar het oordeel van de rechtbank had eiser redelijkerwijs moeten begrijpen dat de transacties en de daarmee verworven inkomsten van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Nu eiser de transacties niet uit eigener beweging aan verweerder heeft gemeld en evenmin heeft vermeld of en zo ja, hoeveel hij daarmee heeft verdiend, en hij daarover ook achteraf geen controleerbare gegevens heeft verschaft, kan het recht op bijstand van eiser in de betreffende maanden niet worden vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat gelet op zijn schizofrenie geen sprake is van een verwijtbare schending van de inlichtingenplicht. De zich in het dossier bevindende medische stukken geven onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser gedurende de gehele periode dat er kentekens op zijn naam geregistreerd stonden door zijn ziektebeeld niet in staat was om aan zijn inlichtingenplicht te voldoen. Anders dan eiser meent kan niet worden aangenomen dat verweerder vanwege eisers ziekte een zorg- dan wel begeleidingsplicht had met betrekking tot het door eiser voldoen aan zijn inlichtingenplicht.
9.
Uit rechtsoverwegingen 6 tot en met 8 volgt dat verweerder terecht de bijstand over de maanden augustus 2004, november 2004, mei 2005, juni 2007, juli 2007, februari 2008, september 2008, maart 2010, juni 2010, oktober 2010 en november 2010 heeft ingetrokken. Anders dan eiser meent, hoefde verweerder geen rekening te houden met de waarde van de auto’s in de hier in geding zijnde maanden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2047). Ook het feit dat eiser aan schizofrenie lijdt vormt in dit kader geen in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van intrekking had moeten afzien.
10.
In rechtsoverweging 5 is reeds overwogen dat verweerder de bijstand over de maand februari 2005 ten onrechte heeft ingetrokken. Het besluit tot intrekking van de bijstand kan in zoverre geen stand houden. Hieruit volgt dat ook het besluit tot terugvordering, dat ondeelbaar is, geen stand kan houden. Verweerder zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De rechtbank heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de rechtbank af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot – volledige – definitieve geschilbeslechting. De rechtbank zal verweerder op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
11.
Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op een bedrag van € 974,- als kosten voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
12.
Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,- aan eiser dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de maand februari 2005 en voor zover daarbij een bedrag van € 11.133,41 is teruggevorderd;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na het in kracht van gewijsde gaan van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen terzake van de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974,-;
- verstaat dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, mr. H.J. Klein Egelink en mr. S.W. van Osch-Leysma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.