ECLI:NL:RBGEL:2014:3942

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_6036
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het Dagloonbesluit en de dagloongarantie bij WW-uitkering na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de toekenning van een WW-uitkering. Eiser had vanaf 4 mei 1987 gewerkt bij [bedrijf I] en had op 18 december 2012 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever. Verweerder had op 10 januari 2013 vastgesteld dat eiser geen recht had op WW, omdat de beëindigingsvergoeding als loon over de fictieve opzegtermijn werd beschouwd. Eiser trad op 17 januari 2013 in dienst bij [bedrijf II], dat op 4 juni 2013 failliet ging. Eiser vroeg op 7 juni 2013 opnieuw een WW-uitkering aan, die op 10 juni 2013 werd toegekend, maar met een vastgesteld dagloon van € 106,68.

Eiser stelde in beroep dat de dagloongarantie van toepassing was, omdat hij ten tijde van zijn overstap naar [bedrijf II] nog onder het oude Besluit dagloonregels viel. De rechtbank oordeelde echter dat het nieuwe Dagloonbesluit, dat per 1 juni 2013 in werking trad, van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de dagloongarantie, omdat hij geen WW-uitkering had ontvangen tussen zijn dienstverbanden. De rechtbank benadrukte dat de wetgever bewust had gekozen om de dagloongarantie alleen te laten gelden voor werknemers die reeds een WW-uitkering ontvingen.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser dat verweerder het loon in week 11 van 2013 niet had meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht baseerde op de gegevens in de polisadministratie en dat eiser niet had aangetoond dat hij zijn werkgever had gemaand om het loon uit week 11 uit te keren. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/6036

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Verboven),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Zwolle, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 10 juni 2013 aan eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Bij besluit van 30 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, voor zover betrekking hebbende op het vastgestelde gemiddeld aantal arbeidsuren. Voor het overige is het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.

Overwegingen

1.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.2 Eiser heeft vanaf 4 mei 1987 gewerkt bij [bedrijf I]. Op 17 december 2012 is tussen eiser en zijn werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin onder meer is vastgelegd dat aan de dienstbetrekking met ingang van 1 januari 2013 een einde komt en dat een beëindigingsvergoeding beschikbaar wordt gesteld. Eiser heeft op 18 december 2012 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de WW met ingang van 1 januari 2013. Bij besluit van 10 januari 2013 heeft verweerder vastgesteld dat eiser tot en met 30 april 2013 geen recht heeft op WW, omdat de beëindigingsvergoeding moet worden beschouwd als loon over de fictieve opzegtermijn.
1.3 Op 17 januari 2013 is eiser in dienst getreden van [bedrijf II]. Op 4 juni 2013 is deze werkgever in staat van faillissement verklaard. Eiser heeft nog tot en met 9 juni 2013 arbeid verricht voor deze werkgever. Op 7 juni 2013 heeft hij opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser met ingang van 10 juni 2013 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Verweerder heeft daarbij het dagloon vastgesteld op € 106,68 en het standpunt ingenomen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om het dagloon vast te stellen met toepassing van de dagloongarantie als bedoeld in artikel 12 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (hierna: het Dagloonbesluit).
3.1
Eiser heeft zich in beroep allereerst op het standpunt gesteld dat op hem de dagloongarantie als bedoeld in artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit dagloonregels) van toepassing is gebleven, omdat ten tijde van zijn overstap naar het lager betaalde werk dat besluit nog gold.
3.2
Per 1 juni 2013 is het Besluit dagloonregels evenwel ingetrokken en is het Dagloonbesluit in werking getreden. In artikel 26, tweede lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het Besluit dagloonregels enkel van toepassing blijft op uitkeringen waarvan de eerste uitkeringsdag is gelegen vóór 1 juni 2013. Nu eisers uitkering ingaat op 10 juni 2013 heeft verweerder terecht het Dagloonbesluit toegepast, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.1
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt het dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager vastgesteld dan op het dagloon dat gold vanwege die eerdere dienstbetrekking. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 12 van het Dagloonbesluit, omdat hij na zijn dienstverband met [bedrijf I] geen WW-uitkering heeft ontvangen.
4.2
Onder verwijzing naar artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht voert eiser in beroep aan dat de gevolgen die voor hem uit artikel 12 van het Dagloonbesluit voortvloeien, onredelijk zijn in verhouding tot het doel van deze regeling. De eis in het Dagloonbesluit dat tussen de dienstverbanden een WW-uitkering moet zijn genoten, acht eiser in zijn geval in strijd met het beginsel van rechtszekerheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt eiser dat hij er ten tijde van het accepteren van het werk via [bedrijf II] vanuit ging en mocht gaan dat hij, wanneer hij na 1 juni 2013 werkloos zou worden, een beroep kon doen op artikel 17 van het Besluit dagloonregels en dus aanspraak kon maken op de dagloongarantie.
4.3
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Voor dat oordeel kent de rechtbank betekenis toe aan de tekst van de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (Staatsblad 2013, 185). Daarin wordt de bepaling van artikel 12 als volgt gemotiveerd (p. 33):
“Deze bepaling geeft een garantie voor het dagloon bij herhaalde werkloosheid binnen een bepaalde tijd. De garantie geldt niet indien de werknemer na het einde van de « eerdere » dienstbetrekking van werk naar werk gaat. De garantie beoogt te stimuleren dat werknemers die al werkloos zijn en een werkloosheidsuitkering ontvangen een baan aanvaarden, ook als deze een lager loon oplevert dan de dienstbetrekking waaruit ze werkloos zijn geworden.
Als iemand overstapt van de ene naar de andere dienstbetrekking zonder tussenliggende werkloosheid behoeft het niet te gaan om een keuze die noodzakelijk is om werkloosheid te voorkomen. Er kan ook sprake zijn van een vrijwillige keuze om een baan te accepteren tegen een lager loon. Ook als het loon lager is kunnen er andere arbeidsvoorwaarden of omstandigheden zijn waardoor de nieuwe dienstbetrekking voor betrokkene aantrekkelijker is. Tussenliggende werkloosheid is een indicatie dat betrokkene de nieuwe baan accepteert om (voortduring van de) werkloosheid te voorkomen. Indien mogelijk zal de werknemer eerder kiezen voor een rechtstreekse overstap omdat dit meer zekerheid biedt in zijn streven om werkloosheid te voorkomen. […]”
4.4
De rechtbank is van oordeel dat uit bovenstaande passage blijkt dat de regering er bij het opstellen van het Dagloonbesluit bewust voor heeft gekozen om de dagloongarantie slechts te laten gelden voor werknemers die reeds een WW-uitkering ontvingen en niet voor de werknemer die overstapt van de ene dienstbetrekking naar de andere zonder dat hij uit de eerdere dienstbetrekking een WW-uitkering heeft ontvangen, zoals in het geval van eiser. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu in artikel 26 van het Dagloonbesluit is voorzien in overgangsrecht, door de regering een bewuste keuze is gemaakt om alleen bestaande rechten die reeds tot toekenning van een WW-uitkering hebben geleid, te honoreren.
4.5
Aan een wetgever kan in zijn algemeenheid niet de bevoegdheid worden ontzegd om nieuwe regelgeving voor oude regelgeving in de plaats te stellen en daarbij te voorzien in overgangsrecht. Volgens vaste jurisprudentie is het bij het tot stand brengen van een algemeen verbindend voorschrift, als hier aan de orde, in beginsel aan de materiële wetgever voorbehouden om alle betrokken belangen af te wegen en moet de rechter - gelet op zijn positie in het staatsbestel - het resultaat daarvan respecteren. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien aan de inhoud of de wijze van totstandkoming van dat algemeen verbindend voorschrift zodanige ernstige feilen kleven dat dit voorschrift om die reden niet als grondslag kan dienen voor daarop in concrete gevallen te baseren besluiten (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 oktober 1999, nr. 98/4572 AW, Uitspraken Sociale Zekerheid 1999/315).
4.6
Het enkele feit dat eiser nadeel ondervindt omdat de dagloongarantie van artikel 17 van het Besluit dagloonregels niet langer op hem van toepassing is, maakt niet dat van een zodanige uitzondering sprake is en dat het Dagloonbesluit buiten toepassing gelaten moet worden. De omstandigheid dat de regering door middel van nieuwe wetgeving en/of aanpassing van het Dagloonbesluit de ongewenste gevolgen van de nieuwe dagloonregels zou willen herstellen, zoals door eiser ter zitting nog is gesteld, leidt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel. Wat daar verder van zij, de bedoelingen die bij de invoering van het Dagloonbesluit hebben voorgezeten, blijken duidelijk uit de Nota van Toelichting.
5.1
Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte het loon in week 11 van 2013 niet heeft meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Dat de loonbetaling niet in de polisadministratie is verwerkt, betekent volgens eiser niet dat verweerder niet hoeft te onderzoeken aan welke periode die loonbetaling moet worden toegerekend.
5.2
In de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (p. 17) zijn de volgende uitgangspunten van het nieuwe dagloonbesluit opgesomd:
“ de daglonen worden vastgesteld aan de hand van feitelijk vast te stellen, objectieve gegevens die worden ontleend aan de loonaangiften door werkgevers zoals opgenomen in de polisadministratie;
[…] “het proces van vaststelling geschiedt met zo gering mogelijke uitvoeringskosten voor de uitvoeringsorganisatie, zo gering mogelijke administratieve lasten voor degene die aanspraak maakt op uitkering en in beginsel zonder nadere gegevensuitvraag bij de werkgever.
Een uitwerking van de dagloonregeling aan de hand van deze uitgangspunten leidt tot meer eenvoud en maakt een aantal bijzondere regels voor specifieke situaties overbodig, waardoor een vergaande geautomatiseerde dagloonvaststelling mogelijk wordt.”
5.3
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij uit mag gaan van de gegevens vermeld in de polisadministratie. Van een verdergaande onderzoeksplicht, zoals eiser stelt, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
5.4
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn subsidiaire standpunt dat het loon van week 11 meegenomen moet worden bij de dagloonvaststelling, omdat het loon van die week in de referteperiode wel vorderbaar, maar niet inbaar zou zijn geweest wegens betalingsonmacht van de werkgever. Ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder andere de uitspraken van 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2614 en 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:1653) is het aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren, rekening houdend met wat in zijn omstandigheden in redelijkheid van hem kan worden gevergd. Een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:9859). Ter zitting heeft eiser in dit verband verklaard dat hij met betrekking tot het niet betaalde loon in week 11 met de administratie heeft gebeld en verder geen stappen heeft ondernomen. Daarmee heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan hetgeen van hem, in het licht van de hiervoor genoemde jurisprudentie, mag worden verwacht, zodat de uitzondering als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Dagloonbesluit in casu niet van toepassing is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser in de weken na week 11 wel gewoon loon heeft ontvangen.
6.1
Eiser heeft tot slot aangevoerd dat verweerder met betrekking tot week 11 in 2013 artikel 5, vierde lid, van het Dagloonbesluit had moeten toepassen en dat dit ertoe had moeten leiden dat de dagloondagen in die week in mindering hadden moeten worden gebracht op het totale aantal dagloondagen.
6.2
In de Nota van Toelichting bij het Dagloonbesluit (p. 28) is met betrekking tot dit artikellid de volgende uitleg opgenomen:
“Indien er in het refertejaar een aangiftetijdvak is waarin de werknemer bij de werkgever geen loon heeft ontvangen, wordt dat tijdvak buiten beschouwing gelaten. Dit geldt voor werknemers met een doorlopende dienstbetrekking die, anders dan wegens onbetaald verlof, geen loon genieten. Te denken valt hier aan oproepkrachten en uitzendkrachten die een doorlopende dienstbetrekking hebben met de werkgever, maar die in bepaalde perioden wel en dan weer niet werken.”
6.3
Onbetwist is dat de in de Nota van Toelichting beschreven situatie zich in dit geval niet voordoet en dat eiser in week 11 juist wel heeft gewerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat artikel 5, vierde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.P. Heijmans, voorzitter, mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg en mr. J.W.A. Fleuren, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.