ECLI:NL:RBGEL:2014:3762

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2014
Publicatiedatum
18 juni 2014
Zaaknummer
AWB-14_422
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 19 juni 2014 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de intrekking en terugvordering van bijstand aan eiser, die niet had gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte aan auto’s en buitenboordmotoren. Eiser ontving vanaf 30 november 2011 een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). Naar aanleiding van een melding van zijn ex-echtgenote dat hij inkomsten genereerde als monteur, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Tiel een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvatte observaties, dossieronderzoek en verhoren van getuigen, waarvan de bevindingen zijn vastgelegd in een rapportage van 26 juli 2013.

De rechtbank oordeelt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht, wat hij niet heeft gemeld. Eiser had een loods gehuurd en verrichtte werkzaamheden voor vrienden en kennissen, wat niet als hobbymatig kan worden gekwalificeerd gezien de huurprijs die hij maandelijks moest betalen. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze werkzaamheden niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van zijn bijstandsuitkering.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot 30 augustus 2013 en de terugvordering van € 24.503,83 zijn derhalve terecht door verweerder opgelegd. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter H.J. Klein Egelink, in aanwezigheid van griffier drs. G. Sassen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/422

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J. Velthoven),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2013, verzonden op 30 augustus 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de bijstand van eiser met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken. Bij besluit van 24 september 2013, verzonden op 26 september 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot 1 augustus 2013 ten bedrage van € 24.503,83 teruggevorderd.
Bij besluit van 12 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser ontving vanaf 30 november 2011 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 16 februari 2012 met zijn partner [naam] naar de norm voor gehuwden. Naar aanleiding van een telefonische melding van de ex-echtgenote van eiser dat eiser inkomsten heeft als monteur/garagehouder terwijl hij tevens een volledige bijstandsuitkering ontvangt, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Tiel (hierna: SR) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiser en [naam partner] verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek zijn observaties verricht, is dossier- en internetonderzoek gedaan en zijn verschillende getuigen gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 juli 2013.
2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenverplichting niet is nagekomen omdat eiser werkzaamheden heeft verricht aan auto’s en buitenboordmotoren en dit niet heeft gemeld aan verweerder.
3.
Eiser heeft kort samengevat aangevoerd dat eiser geen op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zodat hij ook niet gehouden was om een administratie bij te houden. Eiser stelt in dit verband onder meer dat de enkele aanwezigheid in de loods geen schending van de inlichtingenverplichting met zich meebrengt.
4.
Nu verweerder de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, staat ter beoordeling van de rechtbank de intrekking van de bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot en met de datum van het primaire besluit, 30 augustus 2013. Voorts staat ter beoordeling van de rechtbank de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 maart 2012 tot 1 augustus 2013.
5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert of heeft verkeerd in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, hij over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad (o.a. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:258).
6.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van de onderzoek door de SR, neergelegd in de hiervoor genoemde rapportage van 26 juli 2013, voldoende feitelijke grondslag bieden voor verweerders standpunt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank acht met name van belang dat uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat eiser vanaf 15 oktober 2012 een loods in [plaatsnaam] heeft gehuurd van getuige [getuige I] voor € 300 per maand. Uit het rapport van de SR blijkt weliswaar dat de huur wordt verdeeld over verschillende personen, onder ander met de getuige [getuige II], maar vast staat dat eiser zich contractueel heeft verbonden tot betaling van de huur. Eiser dient de verhuurder maandelijks € 300 te betalen. Voorts blijkt uit de gedingstukken, waaronder het rapport van het verhoor van getuige [naam getuige II] dat in de loods door eiser geklust wordt aan auto’s voor onder meer vrienden en kennissen en dat, volgens de getuige, deze werkzaamheden met gesloten beurs plaatsvinden. Verder blijkt uit de bevindingen van het onderzoek en het verhoor van getuige [naam getuige II] dat door eiser wordt geklust aan buitenboordmotoren, dat er advertenties zijn gezet op internet en dat deze advertenties zijn te relateren aan eiser. Zo adverteren eiser en [naam getuige II] onder de naam [naam bedrijf]. Voorts erkent eiser zelf dat hij in de loods klust aan auto’s, dat hij daar (eigen) gereedschap heeft en dat hij bijna dagelijks naar de loods gaat en daar de gehele dag verblijft om volgens zijn zeggen te klussen en anderen te helpen met auto’s. Tot slot heeft eiser ten overstaan van de SR verklaard dat hij [naam persoon] wel eens heeft geholpen met het onderhoud van een auto. Daarnaast heeft eiser tegenover de SR verklaard dat hij voor verschillende buurmannen bij zijn loods wel eens een ritje maakt in een auto om te kijken of hij kan zien of horen wat daar mee aan de hand is. Al deze feiten in samenhang bezien vormen voor de rechtbank voldoende feitelijke grondslag om aan te nemen dat eiser op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat eiser aan de verhuurder een aanzienlijk bedrag per maand diende te betalen en acht het mede tegen dat licht bezien niet aannemelijk dat het uitsluitend om hobbymatige werkzaamheden ging.
De door eiser verrichte werkzaamheden waren dan ook onmiskenbaar van belang voor de verlening van de bijstand zodat eiser door deze niet te melden, de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Aangezien eiser geen administratie van zijn werkzaamheden en mogelijke verdiensten heeft bijgehouden is hij er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, recht op (aanvullende) bijstand had. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode hier in geding niet kan worden vastgesteld.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 54, derde lid van de Wwb terecht de bijstand van eiser heeft ingetrokken over de periode hier in geding.
7.
Gezien het voorgaande heeft verweerder tevens op grond van artikel 58, eerste lid, van de Wwb de bijstand terecht teruggevorderd over de periode van 1 maart 2012 tot 1 augustus 2013 ten bedrage van € 24.503,83. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid van de Wwb om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in tegenwoordigheid van drs. G. Sassen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.