ECLI:NL:RBGEL:2014:3660

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
11 juni 2014
Zaaknummer
AWB-13_2990
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging werkzaamheden gemeentelijke welstandscommissie en vergoeding gederfde inkomsten

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een architect en voormalig lid van de gemeentelijke welstandscommissie, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld. Eiseres was per 1 juni 2011 benoemd tot lid van de welstandscommissie, maar werd op 14 april 2011 geïnformeerd dat de werkzaamheden van de commissie zouden stoppen door de benoeming van een stadsbouwmeester. Eiseres maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde dat zij recht had op een vergoeding voor gederfde inkomsten. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders terecht het bezwaar van eiseres ongegrond had verklaard. De rechtbank stelde vast dat eiseres voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden op de beëindiging van haar werkzaamheden en dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij onevenredig was getroffen door het besluit. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond, maar het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Eiseres kreeg het door haar betaalde griffierecht vergoed en de rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig beslissingen te nemen en de rechten van betrokkenen in acht te nemen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2990

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. P. Bellod),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveldte Barneveld, verweerder.

Procesverloop

Bij schrijven van 14 april 2011 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat met ingang van 1 juni 2011 een stadsbouwmeester wordt benoemd, die de gemeentelijke bouwplannen per genoemde datum gaat toetsen. Tevens heeft verweerder meegedeeld dat door de benoeming van de stadsbouwmeester de werkzaamheden van de gemeentelijke welstandscommissie met ingang van 1 juni 2011 stoppen en dat daarmee tevens de werkzaamheden van eiseres als lid van die commissie per genoemde datum eindigen.
Hiertegen is door eiseres bezwaar gemaakt.
Tegen het beweerdelijk niet tijdig beslissen op dit bezwaar heeft eiseres beroep ingesteld. Daarbij is de rechtbank gevraagd toepassing te geven aan artikel 8:55c van de Awb.
Door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2013 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2014, waar de zaak gevoegd is behandeld met de zaak genummerd 13/3484. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Hoekstra, werkzaam bij verweerders gemeente. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar
1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres procesbelang bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft behouden, aangezien zij gelijktijdig heeft gevraagd toepassing te geven aan artikel 8:55c van de Awb.
2.
Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat een beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit eerst kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indien van het bezwaarschrift is verstreken.
3.
De rechtbank stelt vast, en dat is ook niet in geschil, dat verweerder de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn heeft overschreden, dat eiseres verweerder na afloop van de beslistermijn, laatstelijk op 19 maart 2013, met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit in gebreke heeft gesteld, dat verweerder niet binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling heeft beslist en dat het beroep na afloop van deze twee weken-termijn is ingesteld. Hieruit volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit gegrond is.
4.
Niet in geding is dat verweerder de maximale dwangsom heeft verbeurd. De rechtbank stelt de dwangsom met toepassing van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb vast op € 1.260.
Ten aanzien van het bestreden besluit
5.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit niet aan het beroep tegemoet komt. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit daarom mede betrekking op het bestreden besluit.
6.
Aan het bestreden besluit ligt het standpunt van verweerder ten grondslag dat verweerder in het kader van bezuinigingen op het welstandstoezicht heeft besloten de welstandscommissie per 1 juni 2011 af te schaffen. Daarvoor in de plaats zal in beperkte mate een bouwmeester worden ingezet. Hiertoe zijn de Bouwverordening Barneveld 1993 en de Welstandsnota 2007 gewijzigd. Dit heeft tot gevolg dat eiseres haar werkzaamheden als lid van de welstandscommissie niet meer kan uitvoeren. Verweerder is van mening dat hij niet gehouden is aan eiseres een vergoeding voor gederfde inkomsten te verstrekken, omdat inherent aan de commissiewerkzaamheden is dat deze tijdelijk van aard zijn, eiseres tijdig op de nieuwe situatie heeft kunnen anticiperen en niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres onevenredig door het besluit is getroffen.
7.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is architect en was met ingang van 1 januari 2006 benoemd tot lid van de welstandscommissie. Voor het jaar 2011 was eiseres benoemd als actief lid.
Nadat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 14 april 2011, hebben partijen allereerst getracht tot een minnelijke oplossing te komen, hetgeen niet is gelukt. Eiseres heeft terzake van haar beweerdelijke vordering tot schadevergoeding de gemeente Barneveld en verweerder gedagvaard. Bij vonnis van 8 februari 2012 heeft de kantonrechter eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Gelet op artikel 70, tweede lid, van het Wet van Burgerlijke Rechtsvordering heeft verweerder derhalve eiseres terecht in haar bezwaar ontvangen.
8.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten behoeve van het nemen van de beslissing op bezwaar ten onrechte geen advies heeft gevraagd van de commissie voor de bezwaarschriften.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord door verweerder, maar dat eiseres hiervan heeft afgezien.
Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat er ter zake van besluiten van verweerder geen advies wordt gevraagd aan een commissie in de zin van artikel 7:13 van de Awb, maar dat verweerder een hoorcommissie heeft ingesteld op basis van artikel 7:5 van de Awb. Er is daarom geen sprake van een advies van de commissie in de zin van artikel 7:13, zesde lid, van de Awb. De beroepsgrond mist dus feitelijke grondslag.
9.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat aan haar een vergoeding van
€ 10.095,96 moet worden verstrekt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij bereid is gebleven werkzaamheden voor verweerder te verrichten. Verder heeft zij betoogd dat zij te laat van de beëindiging van de welstandscommissie op de hoogte is gesteld en dat zij onvoldoende tijd heeft gehad om hierop te anticiperen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat als gevolg van het raadsbesluit tot stopzetting van de welstandscommissie de juridische grondslag aan de welstandscommissie is komen te ontvallen. Het voortzetten van de werkzaamheden behoorde dus niet meer tot de mogelijkheden. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 9 juni 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM7140) acht verweerder zich niet gehouden aan eiseres een vergoeding voor gederfde inkomsten te verstrekken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiseres eind 2010 op de hoogte is geraakt van de voorgenomen beëindiging van de werkzaamheden van de welstandscommissie per 1 juni 2011.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres voldoende tijd heeft gehad om te anticiperen op de beëindiging van haar werkzaamheden, zodat in zoverre van onzorgvuldige besluitvorming geen sprake is en dat zij overigens ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onevenredig zwaar is getroffen door de beëindiging van haar benoeming. Verweerder is daarom niet verplicht aan eiseres een vergoeding voor gederfde inkomsten te verstrekken. De rechtbank verwijst hierbij naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de AbRvS. Anders dan eiseres heeft betoogd, doet de omstandigheid dat de betrokkene in de zaak die aan die uitspraak ten grondslag ligt, zelf het werk wilde neerleggen, aan het voorgaande niet af. De beroepsgrond faalt.
10.
Eiseres heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de voorzitter van de commissie van verweerder een vergoeding heeft ontvangen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel aan de voorzitter als aan eiseres - uit coulance - een vergoeding is geboden, echter eiseres heeft dit aanbod niet geaccepteerd. Gelet op de uitspraak van de AbRvS van 9 juni 2010 acht verweerder zich thans niet gehouden tot verstrekking van een vergoeding.
De rechtbank onderschrijft dat in het licht van voornoemde uitspraak verweerder rechtens niet gehouden was een vergoeding te verstrekken en deze handeling moet worden geduid als een handeling uit coulance. Gelet hierop was verweerder niet gehouden ook aan eiseres een vergoeding te verstrekken, waarbij de rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in de laatste alinea van rechtsoverweging 9. De beroepsgrond faalt.
11.
Omdat de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Voor het overige is het beroep ongegrond.
12.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 243,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 0,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond:
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt vast dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 1.260;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht groot € 160 aan haar
vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 243,50
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Besselink, voorzitter, mr. J.J. Penning en
mr. D.J. Post, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.