ECLI:NL:RBGEL:2014:2892

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
256736
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een kort geding over schadevergoeding wegens onrechtmatige aanhouding door de politie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] een voorschot op schadevergoeding eiste van de Staat der Nederlanden. De eiser, een 50-jarige man uit Kerkdriel, had de Staat aansprakelijk gesteld voor schade die hij zou hebben geleden als gevolg van zijn aanhouding op 7 februari 2012 door de Regiopolitie Gelderland-Zuid. De aanhouding vond plaats naar aanleiding van een melding van kindermishandeling en bedreiging, waarbij de eiser werd verdacht van mishandeling van zijn minderjarige dochter en bedreiging van een maatschappelijk werkster. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende reden was voor de aanhouding, gezien de meldingen en getuigenverklaringen die aan de aanhouding ten grondslag lagen. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding niet onrechtmatig was, ondanks de grote impact die dit op de eiser had gehad. De eiser had zijn vordering tegen de Regiopolitie ingetrokken en vorderde nu alleen de Staat te veroordelen tot betaling van € 250.000,-- als voorschot op schadevergoeding. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat de eiser schade had geleden als gevolg van de aanhouding. De rechtbank oordeelde dat de aanhouding onder de gegeven omstandigheden rechtmatig was en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 4.645,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/256736 / KG ZA 13-714
Vonnis in kort geding van 11 maart 2014
in de zaak van
[eiser]
wonende te Kerkdriel,
eiser,
advocaat mr. G.J.M. Volders te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
REGIOPOLITIE GELDERLAND-ZUID,
zetelend te Nijmegen,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagden,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser], de Regiopolitie en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de brief van [eiser] aan de rechtbank van 28 januari 2014, waarbij hij de zaak tegen de Regiopolitie heeft ingetrokken
  • de brief van [eiser] aan de rechtbank van 21 februari 2012 met producties
  • de conclusie van antwoord
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van de Staat.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is thans 50 jaar oud, gehuwd en vader van twee dochters. Zijn jongste dochter, [minderjarige], is geboren op [geboortedatum]. Zij is leerling op het “[naam]” in ’s-Hertogenbosch. [eiser] is eigenaar van de besloten vennootschap [bedrijf].
2.2.
Bij de stukken bevindt zich een proces-verbaal van politie Gelderland-Zuid, district De Waarden d.d. 6 april 2012 met registratienummer PL0800 2012034749 (hierna aan te duiden als het proces-verbaal). Daarin staat dat op 4 januari 2012 door de Officier van Justitie van het Arrondissement Arnhem is besloten tot het opstarten van een opsporingsonderzoek naar de kindermishandeling van [minderjarige] [eiser] en naar de bedreiging van [naam].
2.3.
Uit het proces-verbaal blijkt dat [naam], maatschappelijk werkster bij het Advies Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK), op 11 januari 2012 bij de politie melding heeft gemaakt van een vermoeden van mishandeling van [minderjarige] door [eiser]. [naam] is diezelfde dag door de politie als getuige gehoord. In het proces-verbaal van getuigenverhoor (nr. 2011129875), staat over het vermoeden van mishandeling onder meer het volgende:
“Op 14 november 2011 kregen wij, het AMK, een melding van Bureau Jeugdzorg Tiel, van [naam]. In het intern overleg van het AMK wordt besloten dat deze zaak opgenomen wordt. Ik heb deze zaak in behandeling genomen.
Jeugdzorg deed een melding. Daar stond in:
[minderjarige] [eiser] heeft tegen de maatschappelijk werker, [naam], op school, [naam] College te ’s-Hertogenbosch, het volgende verteld:
[minderjarige] wordt heftig gestraft. Ze wordt geschopt, geslagen en aan haar haren getrokken. Haar vader heeft een alcohol en drugs probleem
[minderjarige] geeft aan dat ze bang is voor haar vader naar aanleiding van verschillende incidenten. Vader kan erg boos worden op haar.
Dit gesprek heeft plaatsgevonden in mei 2011.
De jeugdzorgmelding voeg ik bij de aangifte.
(…)
Ik heb op 29 november 2011 een brief gestuurd naar de ouders van [minderjarige]. Ik heb dit gestuurd naar het[adres]. In deze brief heb ik een huisbezoek aangekondigd op hun adres (…) op 6 december 2011.
(…)
Ik ben op 6 december 2011 naar de[adres] gegaan (…). Ik heb drie keer aangebeld maar er werd niet opengedaan.
(…)
Ik ben vervolgens teruggelopen naar de auto. Ik heb wederom een brief geschreven aan de ouders voor een nieuwe afspraak (…)”.
Verder staat in het proces-verbaal van getuigenverhoor over de bedreiging:
“Op donderdag 8 december 2011 (…) belde het secretariaat van het AMK op dat ze meneer [eiser] aan de telefoon hadden. Ik hoorde het secretariaat zeggen dat hij mij dringend wilde spreken. Meneer [eiser] werd vervolgens doorgezet naar mijn telefoon (…)
Ik heb als eerste gezegd: (…) Hierop hoorde ik hem zeggen: ‘U bent afgelopen dinsdag bij mij aan de deur geweest’. Dit bevestigde ik weer. Hierop hoorde ik het volgende hem met een agressieve dwingende toon zeggen: ‘De eerst volgende keer dat u bij mij in de tuin staat zal dit worden gezien als huisvredebreuk en zal fysiek geweld worden toegepast’. Ik schrok hier heel erg van, ik vond dit heel raar. Ik was erg in verwarring en verbijsterd. Zij toon was agressief, ik schrok hiervan (…). Het was een gerichte actie. Hij belt mij ook gericht op. Meneer heeft nog een keer de bovenstaande bedreiging herhaald en gevraagd of ik het wel goed gehoord had. Hierna verbrak meneer [eiser] de verbinding (…)”.
2.4.
Op 11 januari 2012 heeft [naam] ook aangifte gedaan van bedreiging. Dat blijkt uit het proces-verbaal van aangifte van [naam], waarin staat:
“Ik doe aangifte van bedreiging. Ik heb een getuigenverklaring afgelegd in een ander proces, namelijk 2011129875. Hierin staat beschreven hoe de bedreiging heeft plaatsgevonden”.
2.5.
In het proces-verbaal bevinden zich verder processen-verbaal van de op 1 en 2 februari 2012 gehouden getuigenverhoren van [naam], maatschappelijk werkster op het [naam] in ‘s-Hertogenbosch en van [naam], medewerker op het [naam], alsmede een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisanten[naam] en [naam], naar aanleiding van hun gesprek op 8 februari 2012 met de broer en de zus van [eiser], [naam][eiser] en [naam].
2.6.
[naam] heeft over het vermoeden van mishandeling van [minderjarige] onder meer het volgende verklaard:
“Op 1 april 2011 ben ik telefonisch benaderd door de mentor van [minderjarige], [naam]. Ik hoorde haar vertellen dat ze [minderjarige] [eiser] gesproken had. Ze had hier het volgende over te vertellen: [minderjarige] wilde niet meer thuis wonen. Als ze thuis was, was er altijd hommeles (…). Ook had [minderjarige] tegen [naam] gezegd dat ze wel eens geslagen werd en aan haar haren getrokken werd. Ze werd ook geschopt. Vooral als vader dronken was doet hij heel ‘achterlijk’, dan is hij boos en slaat erop los (…).
Ik had vervolgens een gesprek gepland op 30 mei 2011 met de ouders van [minderjarige]. Ouders verschenen beide op het [naam]. Ik heb dit gesprek alleen met de ouders gevoerd.
(…)
Op 7 juni 2011 heb ik een gesprek met [minderjarige] gehad.
[minderjarige] gaf aan dat als haar vader gedronken had er snel ruzie was. Er werd dan met dingen gegooid. Ook werd er aan de haren getrokken en een tik op haar hoofd gegeven door vader. Hij kon haar ook naar boven schoppen. Dus fysiek schoppen bedoelde [minderjarige] dan.
(…)
[minderjarige] vertelde dat vader tegen haar gezegd had, toen [minderjarige] niet naar school ging toen haar ouders in Schotland waren en haar zus haar als zijnde haar moeder had ziek gemeld, ‘het schuim staat op mijn bek, ik vermoord je als je niet naar school gaat’.
[minderjarige] vertelde het meeste moeite te hebben met het schreeuwen. Als hij gedronken heeft gaf hij snel een tik of trok aan [minderjarige]’s haar. [minderjarige] noemde niet waar ze geslagen werd. Vader werd ook boos als het onterecht was.
(…)
Na de vakantie haalde ik [minderjarige] uit de klas voor een gesprek. Ze zei toen dat ze zich niet lekker voelde en we planden een volgend gesprek.
Ik werd diezelfde dag nog gebeld door de vader van [minderjarige]. Ik hoorde hem zeggen dat [minderjarige] geen gesprekken meer wilde en dat hij dit zelf ook niet meer wilde.
(…)
Twee dagen later nam vader weer telefonisch contact met mij op. Hij deed een voorstel om een rollenspel op te zetten om te laten zien hoe het ging tussen hem en [minderjarige]. Hij wilde de zorgen wegnemen die ik en de school hadden over [minderjarige] en vader. Ik nodigde de mentor ook uit voor dit gesprek. Dit omdat er ook zorgen waren over [minderjarige]’s gedrag op school.
Op school vond dat rollenspel plaats. Hierin had ik de informatie die ik van [minderjarige] had ontvangen aan vader gegeven. Ik hoorde vader hierop zeggen dat het om incidenten ging. Dat hij ook maar een mens was en verder een goede betrokken opvoeder was.
Ik hoorde hem zeggen dat hij soms alcohol dronk en dan soms boos werd.
Hij gaf aan dat het boos worden dan terecht was. Hij wilde verder niet ingaan op de prive dingen. Ik hoorde hem zeggen dat er soms wel eens een tik was gevallen.
(…)
Later werd ik gebeld door de broer van de vader van [minderjarige] genaamd [naam][eiser]. Hij gaf aan dat hij zich zorgen maakte over de ontwikkeling van [minderjarige]. [naam]gaf aan dat vader een drank en drugs probleem had. In het verleden was er sprake van cocaine gebruik en hij vermoedde dat vader momenteel weer drugs zou gebruiken. Het drank probleem zou zich vooral in het weekend uiten. [naam]omschreef de vader van [minderjarige] als een dominante en overheersend iemand die de totale controle wil houden. [naam]vermoedde dat er met lichamelijk geweld naar moeder werd gedreigd. [naam]gaf ook aan dat de kinderen op het hart werd gedrukt niets van de thuissituatie naar buiten te brengen (…)
Op 14 oktober 2011 had ik een gesprek met de huisarts van het gezin, huisarts [naam]. Ik hoorde hem zeggen dat hij niet dacht dat er geweld naar de kinderen was, toen ik hem daarnaar vroeg. Hij gaf aan dat er wel een actueel alcohol probleem is en dat er in ieder geval in het verleden sprake van een drugs probleem was (…).
Op 19 oktober 2011 had ik een gesprek met de moeder van [minderjarige] (…). Moeder wilde niets kwijt over de problemen (…). Diezelfde dag werd ik teruggebeld door de vader van [minderjarige] (…). Hij wilde geen bemoeienis meer. Vervolgens gooide hij de hoorn erop.
Ik deed op 19 oktober 2011 een zorgmelding richting Jeugdzorg.
(…) De signalen die ik van de mentor, [minderjarige] zelf, [naam]en de huisarts heb gekregen, maakte dat ik me zorgen maakte (…). Omdat het gezin de deur dicht deed, was ik genoodzaakt om deze zorgen bij BJZ neer te leggen”.
2.7.
[naam] heeft tijdens het getuigenverhoor aangegeven, verkort weergegeven, dat een vriendin van [minderjarige],[naam], omstreeks februari 2011 heeft aangegeven dat [minderjarige] het thuis niet leuk zou hebben. Nadat [minderjarige] en [naam]samen hun verhaal aan [naam] hadden gedaan, heeft [naam] de mentrix van [minderjarige] (mevrouw [naam]) ingelicht, waarop het AMK is ingelicht. AMK heeft toen geen verdere actie ondernomen. Verder heeft [naam], naar aanleiding van enkele bezoeken van [eiser] op school, verklaard:
“Ik voelde angst bij [minderjarige]. Vooral de manier hoe vader tegen [minderjarige] praat en doet, erg vernederend en niet passend baart mij ernstige zorgen. Ik vind een tik ook erg maar de vader is zo sterk in het manipuleren en [minderjarige] in de war brengen. Ik hoop dat [minderjarige] en haar gezin geholpen worden”.
2.8.
Op 6 februari 2012 heeft de Officier van Justitie een (mondeling) bevel tot aanhouding van [eiser] gegeven. In overleg met de Officier van Justitie is besloten [eiser] in eerste instantie niet in zijn thuissituatie aan te houden. [eiser] is uitgenodigd op 7 februari 2012 op het politiebureau te komen. Hij is toen niet verschenen, waarna telefonisch met [eiser] is afgesproken dat hij zich alsnog tussen 17.00 en 18.00 op het bureau zou melden. Ook toen is [eiser] niet gekomen.
2.9.
Op 7 februari 2012 is door de hulpofficier van justitie een machtiging tot binnentreden in de woning van [eiser] afgegeven in verband met vermoedelijke overtreding door [eiser] van artikel 285 Sr en 300/304 Sr.
2.10.
[eiser] is op 7 februari 2012 omstreeks 19.30 uur op zijn huisadres aangehouden. In het daarvan opgemaakte proces-verbaal staat, voor zover van belang:
“Op 7 februari 2012 omstreeks 19.30 uur waren wij, verbalisanten [naam], niet in uniform gekleed. Wij reden in een onopvallend dienstvoertuig. Wij waren belast met de aanhouding van de verdachte [eiser](…). Tijdens de aanhouding hebben wij, verbalisanten, ons laten bijstaan door opsporingsambtenaren [naam]. Zij waren wel in uniform (…).
Toen wij, verbalisanten, bij de woning aangekomen waren zagen wij door het raam van de woning dat er een aantal mensen aan tafel in de keuken zaten. Omdat er geen deurbel was heb ik, [naam], vervolgens op het raam van de keuken geklopt. Vervolgens zijn wij, [naam], naar een deur aan de linkerzijde van de woning gegaan. Wij zagen dat deze deur open ging. In de deuropening zagen wij een manspersoon staan.
Wij, [naam], hebben beide ons politielegitimatie bewijs getoond en mede gedeeld wat de reden van onze komst was. Toen wij dit legitimatiebewijs toonden hoorden wij dat de man begon te roepen. Wij hoorden hem op een zeer luide toon roepen dat hij wel wist waar we voor kwamen. Ik, [naam], heb de verdachte verteld dat hij 2 kansen gehad had om zich te melden op het politiebureau maar dat hij dit niet gedaan had. Vervolgens hoorden wij, verbalisanten [naam], (dat) de verdachte schreeuwde dat hij zich niet vrijwillig liet opsluiten.
Ik, [naam], heb hem meegedeeld dat hij was aangehouden voor mishandeling. Ik, [naam], heb hem vervolgens een machtiging tot binnen treden in de woning getoond. Wij, verbalisanten [naam], zagen dat hij de machtiging tot binnen treden in de woning aanpakte en er naar keek. Wij hoorden vervolgens dat hij zei dat hij de machtiging ging lezen met de deur dicht en dan zijn kleren ging pakken. Ik, [naam], heb hem vervolgens mede gedeeld dat de deur open bleef. Wij, verbalisanten [naam], zagen dat hij de deur dicht duwde. Ik, [naam], ben de woning ingestapt om te voorkomen dat de verdachte de deur van de woning dicht zou doen.
Wij, verbalisanten [naam], hoorden de verdachte schreeuwen dat we buiten moesten wachten. Hierop heb ik, [naam], nogmaals gezegd dat hij was aangehouden en met ons mee moest. De verdachte bleef op zeer luide toon tegen ons schreeuwen. Omdat wij, verbalisanten [naam], de toon van de verdachte erg agressief vonden en wij het vermoeden kregen dat hij zich door middel van verbaal geweld wilde onttrekken aan zijn aanhouding. Hierop hebben wij, [naam], de verdachte aan zijn beide armen uit de woning getrokken. Wij hebben hem vervolgens met zijn hele lichaam tegen de aanwezige schutting gezet. Ik, [naam], heb door middel van een arm overstrekking op zijn rechterarm getracht de verdachte onder controle te krijgen. Ik, [naam], heb de verdachte middels een bokkepot op zijn linkerhand en een hand in zijn nek getracht onder controle te brengen. Toen de verdachte onder controle was heeft opsporingsambtenaar [naam] de handboei aangelegd aan de rechterpols van de verdachte. Hierna heb ik, [naam], zijn rechterhand naar zijn rug gebracht. Vervolgens heb ik, [naam], de handboei overgenomen. Ik, [naam], zag dat de verdachte met zijn rechterhand zijn linkerpols vast pakte kennelijk met de bedoeling om het boeien te voorkomen. Vervolgens ging de verdachte naar de knieen en heb ik, [naam], de tweede boei om zijn linker pols kunnen aanslaan. Vervolgens hebben wij, verbalisanten, de verdachte naar de auto gebracht en daar in geplaatst.
Tijdens het onder controle brengen van de verdachte, hoorden wij, verbalisanten [naam], de verdachte schreeuwen dat hij reuma had (…). Toen wij, verbalisanten, de verdachte in ons dienstvoertuig plaatsten hoorden wij hem roepen dat dit niet ging met zijn reuma. Hij kon niet op zijn handen zitten. Hij wilde dat de handboeien verplaatst werden naar de voorkant. Hierop hebben wij de verdachte toch in ons dienstvoertuig geplaatst.
(…)
Vervolgens hebben wij de verdachte overgebracht naar het politiebureau in Tiel”.
2.11.
Op 8 februari 2012 om 09.00 uur is [eiser] in verzekering gesteld wegens verdenking van mishandeling, bedreiging en belediging van een ambtenaar in functie. Dat blijkt uit de zich bij het proces-verbaal bevindend proces-verbaal tot inverzekeringstelling. [eiser] is op 9 februari 2012 om 17.45 uur in vrijheid gesteld.
2.12.
Bij brief van 9 oktober 2012 heeft de officier van justitie aan [eiser] geschreven dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van de verdenking van mishandeling van [minderjarige] en van bedreiging van [naam], wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
2.13.
Bij vonnis van 24 oktober 2013 is [eiser] terzake van belediging van een ambtenaar in functie door de politierechter van deze rechtbank veroordeeld tot een geldboete van € 300,--, subsidiair zes dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaar.
2.14.
Op 3 november 2012 heeft [eiser] een klacht ingediend tegen het optreden van het Openbaar Ministerie. De officier van justitie die de aanhouding van [eiser] had bevolen, heeft daarop haar zienswijze op de klacht gegeven, welke zienswijze op 1 februari 2013 aan [eiser] is gezonden. De klacht van [eiser] is op 14 februari 2013 ongegrond verklaard.
2.15.
Bij brief van 29 mei 2013 heeft [eiser] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van zijn aanhouding op 7 februari 2012.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft, na intrekking van zijn vordering tegen de Regiopolitie, gevorderd de Staat te veroordelen aan hem te betalen een bedrag van € 250.000,--, te vermeerderden met rente, zulks bij wijze van voorschot op schadevergoeding.
3.2.
[eiser] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd, kort weergegeven, dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door hem op 7 februari 2012 aan te houden en dat hij als gevolg daarvan materiële en immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van (ongeveer) € 1.500.000,--.
3.3.
De Staat heeft het gevorderde gemotiveerd weersproken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het lijdt geen twijfel dat een aanhouding zoals hier aan de orde, heel ingrijpend is. Het is voorstelbaar dat die grote impact op [eiser] heeft gehad, mede omdat zijn echtgenote en kinderen bij de aanhouding aanwezig waren, [eiser] in een klein dorp woont en daar zijn bedrijf uitoefent, en iedereen in die betrekkelijk kleine gemeenschap wel iets van de aanhouding van [eiser] zal hebben meegekregen.
Daarmee is echter nog niet gezegd dat de aanhouding onrechtmatig was jegens [eiser]. Voor het antwoord op de vraag of daarvan al dan niet sprake is, zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.2.
Hoewel niet precies duidelijk is geworden hoe de aangifte tegen [eiser] exact in zijn werk is gegaan, kan op grond van de gegevens zoals die in het proces-verbaal staan wel worden aangenomen dat er op het moment van de aanhouding van [eiser] een redelijk vermoeden van schuld tegen hem bestond ter zake van mishandeling en bedreiging. Uit het proces-verbaal, zoals dat hiervoor is weergegeven, blijkt dat de aanhouding van [eiser] is gebaseerd op een melding van Bureau Jeugdzorg aan het AMK en de daaropvolgende zorgmelding van het AMK ([naam]) bij de politie van een vermoeden van mishandeling van [minderjarige]. Verder is de aanhouding gebaseerd op de getuigenverklaring van de maatschappelijk werkster van de school van [minderjarige], [naam], waaruit blijkt dat [minderjarige] zelf heeft gezegd dat zij door haar vader werd geschopt en aan de haren werd getrokken. De zorgen over het gedrag van [eiser] werden, zo blijkt uit de verklaring van [naam], gedeeld door de broer en de zus van [eiser] en door zijn huisarts. Wat betreft de zorgen van de broer en de zus wordt opgemerkt dat hetgeen [naam] daarover heeft verklaard later door hen is bevestigd, zo blijkt uit het hiervoor onder 2.5 bedoelde proces-verbaal van bevindingen van 8 februari 2012. Ook uit de verklaring van de getuige [naam] blijken die zorgen over het gedrag van [eiser] jegens [minderjarige]. Bij dat alles komt dat uit de verklaringen van [naam] en [naam] ook blijkt dat de school/het AMK er niet in slaagde met (het gezin van) [eiser] in gesprek te komen over de zorgen die er waren. Ten slotte is er de aangifte van [naam] wegens bedreiging en haar getuigenverklaring hierover, zoals hiervoor onder 2.3 en 2.4 is weergegeven.
4.3.
[eiser] heeft in dit verband nog aangevoerd dat de gegeven last tot aanhouding alleen zag op de bedreiging en dat uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt dat [eiser] (ook) is aangehouden op verdenking van mishandeling. Volgens [eiser] bestond er dus geen last tot aanhouding op verdenking van mishandeling en heeft die plaatsgevonden met veronachtzaming van fundamentele vereisten.
4.4.
Een last tot aanhouding kan mondeling worden gegeven. Dat is in dit geval ook, zo moet als onweersproken worden aangenomen, gebeurd. In het kader van dit geding kan niet worden vastgesteld dat de last tot aanhouding alleen is gegeven omdat [eiser] werd verdacht van bedreiging. Weliswaar wordt in de hiervoor onder 2.14 bedoelde zienswijze van de betrokken officier van justitie de nadruk gelegd op de aanhouding op grond van
bedreiging, maar daarin schrijft zij ook dat er ”daarnaast voldoende verdenking voor een aanhouding op verdenking van mishandeling” was. Bovendien moet, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, en gelet op de inhoud van de onder 2.9 bedoelde machtiging tot binnentreden, worden aangenomen dat er voldoende verdenking tegen [eiser] bestond ten aanzien van de beide delicten, zodat voldoende aannemelijk is dat er mede een last tot aanhouding was terzake van mishandeling. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat een titel voor de aanhouding van [eiser] ontbrak.
4.5.
Op grond van het proces-verbaal, waarnaar hiervoor onder de feiten is verwezen, kan ook niet worden vastgesteld dat achteraf bezien een redelijk vermoeden van schuld tegen [eiser] ter zake van bedreiging en mishandeling heeft ontbroken. Het enkele feit dat de strafzaak tegen [eiser] wat betreft de bedreiging en de mishandeling is geëindigd met een kennisgeving van niet verdere vervolging is daarvoor onvoldoende en rechtvaardigt die conclusie niet. Al met al moet worden geoordeeld dat de aanhouding van [eiser] niet onrechtmatig was.
4.6.
Iets anders is of de verbalisanten bij de aanhouding van [eiser] disproportioneel geweld hebben gebruikt. Voor het antwoord op de vraag of daarvan sprake was, zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.7.
Voorafgaande aan zijn aanhouding was [eiser] tot twee maal toe uitgenodigd zich te melden op het politiebureau, laatstelijk, na overleg daarover met [eiser], op 7 februari 2012 tussen 17.00 en 18.00 uur. Voor [eiser] moest duidelijk zijn dat hij op dat tijdstip daadwerkelijk op het bureau moest komen. [eiser] is ook toen niet op het bureau verschenen. Begrijpelijk is wel, zoals hij ter zitting heeft verklaard, dat hij na zijn werk (hij was om ongeveer om 17.30 thuis) eerst aandacht aan zijn - vanwege de gebeurtenissen: ontredderde - gezin wilde besteden, maar hij had zich daarbij wel moeten realiseren dat zijn niet verschijnen op het bureau gevolgen zou kunnen hebben. Dat de politie diezelfde dag nog bij hem aan de deur is gekomen kan dan ook niet als een verrassing zijn gekomen. Dat [eiser], toen hij de deur voor de verbalisanten had geopend, verbaal geweld heeft gebruikt, staat wel vast. [eiser] heeft dat erkend en het volgt ook uit het hiervoor onder 2.10 weergegeven proces-verbaal van aanhouding. De bewoordingen die [eiser] daarbij gebruikte konden de verbalisanten redelijkerwijs opvatten als verzet tegen een aanhouding, vooral omdat [eiser] daarbij schreeuwde dat hij zich niet vrijwillig liet opsluiten. Daarbij komt dat [eiser], toen hem de machtiging tot binnentreden door de verbalisanten werd getoond, zei dat hij de machtiging wilde lezen en toen de deur dicht duwde. Desgevraagd heeft [eiser] daarover tijdens de zitting verklaard dat het donker was, dat hij de machtiging in het licht wilde lezen en dat hij, om het weglopen van de hond te voorkomen en vanwege de kou, de deur op een kier wilde duwen. [eiser] heeft echter ook verklaard dat hij dat toen allemaal niet tegen de verbalisanten heeft gezegd. In die situatie konden de verbalisanten het dichtduwen van de deur door [eiser] redelijkerwijs opvatten als een poging zich te willen onttrekken aan de aanhouding. Zij hebben [eiser] dan ook terecht verhinderd de deur dicht te duwen en hem vervolgens aangehouden op een wijze zoals dat in het proces-verbaal van aanhouding is weergegeven. Wellicht was het, achteraf bezien, beter geweest als de verbalisanten eerst verder hadden geprobeerd [eiser] te kalmeren, maar dat neemt niet weg dat de in de gegeven situatie - [eiser] heeft daarover bij de politie zelf verklaard dat bij hem “een knop omging” in zijn hoofd en dat hij zijn beheersing verloor - de aanhouding onder dwang en met gebruikmaking van handboeien niet onrechtmatig of disproportioneel was. De omstandigheid dat [eiser] tegen de verbalisanten heeft geschreeuwd dat het zo (met zijn handen geboeid op zijn rug) niet ging omdat hij reuma had, is onvoldoende voor een ander oordeel.
4.8.
De conclusie is dat, hoewel de aanhouding mogelijk grote persoonlijke gevolgen voor [eiser] heeft (gehad), het niet ongeoorloofd en onrechtmatig was hem onder de omstandigheden zoals hiervoor geschetst aan te houden op een wijze zoals hiervoor omschreven. Het bestaan van een vordering van [eiser] op de Staat is dus onvoldoende aannemelijk geworden. Bovendien kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat [eiser] schade als gevolg van de hiervoor omschreven gebeurtenis heeft geleden en is onvoldoende toegelicht wat de omvang daarvan is. De enkele verwijzing door [eiser] naar de jaarstukken van zijn bedrijf ([bedrijf]) is onvoldoende voor het oordeel dat [eiser] zelf schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Mede in aanmerking genomen de criteria die gelden voor een vordering tot veroordeling van een geldsom in kort geding, is er geen grond thans in het kader van dit geding enige schadevergoeding toe te wijzen. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 3.829,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 4.645,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 4.645,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] voorts in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.
Coll.: ED