ECLI:NL:RBGEL:2014:2831

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
28 april 2014
Zaaknummer
AWB-14_2327
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetskansen in de Beroepsopleiding Advocatuur en de toepassing van de Stageverordening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en het Curatorium Beroepsopleiding Advocatuur. De verzoeker, die als advocaat-stagiair was beëdigd, had verzocht om een vierde toetskans na het niet behalen van eerdere toetsen. De Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten had zijn verzoek om een vierde toetskans afgewezen, wat leidde tot administratief beroep door de verzoeker. Het bestreden besluit van 27 november 2013 verklaarde het beroep ongegrond, waarna de verzoeker de voorzieningenrechter vroeg om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 15 april 2014 is de verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door gemachtigden. De voorzieningenrechter concludeerde na de zitting dat nader onderzoek niet nodig was en deed uitspraak op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzieningenrechter overwoog dat de verzoeker niet kon aantonen dat de examencommissie hem onterecht had behandeld, en dat de Stageverordening, die de toetskansen regelt, een algemeen verbindend voorschrift is. De verzoeker had al gebruik gemaakt van drie toetskansen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen ruimte was voor een extra kans.

De voorzieningenrechter verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden van de verzoeker niet vergelijkbaar waren met die van andere stagiaires. De verzoeker had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/324 en 14/2327

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2014

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker,

en

het Curatorium Beroepsopleiding Advocatuur te 's-Gravenhage, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2013 (het primaire besluit) heeft Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de raad) het verzoek om een vierde toetskans afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker administratief beroep ingesteld.
Bij besluit van 27 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het administratief beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Hermsen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. M.W.J. Sloots en mr. G.J.M. Hessel-Bouwhuijzen.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Op 28 januari 2011 is verzoeker beëdigd als advocaat en op 1 februari 2011 is hij gestart als advocaat-stagiair bij het kantoor [advocatenkantoor]. Op 14 oktober 2011, 10 februari 2012 en 11 oktober 2012 heeft verzoeker in het kader van de beroepsopleiding toetsen afgelegd in de vakken Strafprocesrecht en Gedragsrecht. Deze toetsen heeft hij niet gehaald.
3.
Op 3 januari 2013 heeft verzoeker een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een vierde toetskans. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat zijn derde toetskans, op 11 oktober 2012, niet als reële toetskans kan worden aangemerkt. Hij heeft aan deze toets slechts deelgenomen omdat hij onder druk stond van zijn patroon en werkgever. Vanwege die druk, privéomstandigheden en psychische druk was hij niet in staat deze toets op goede wijze te volbrengen. Ten aanzien van de tweede toetskans, op 10 februari 2012, voert hij aan dat hij door toedoen van de examencommissie geen gebruik heeft kunnen maken van extra tijd en een rustige examenomgeving.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Stageverordening 2005 (hierna: de Stageverordening) is aan de Beroepsopleiding een examen verbonden, dat bestaat uit een aantal gedurende de cursuscyclus per onderdeel af te nemen toetsen, en is de stagiaire verplicht aan alle toetsen deel te nemen.
Ingevolge het tweede lid kan een stagiaire één keer in alle onderdelen van het examen een toets afleggen, met de mogelijkheid van twee herkansingen per onderdeel.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, is de stagiaire verplicht deel te nemen aan de toetsmogelijkheid voor een bepaald onderdeel direct volgend op het gevolgde onderwijs voor dat onderdeel van de Beroepsopleiding in de eerste cursuscyclus.
Ingevolge het vierde lid is de stagiaire, indien een toets in één of meer onderdelen van het examen niet is behaald, verplicht deel te nemen aan de direct daaropvolgende herkansingsmogelijkheid voor het desbetreffende onderdeel. Het bepaalde in de voorgaande volzin betreft alleen de eerste herkansingsmogelijkheid.
Ingevolge het zesde lid zal, indien niet wordt voldaan aan de verplichting als bedoeld in het derde en vierde lid, dit worden beschouwd als het niet behaald hebben van dat onderdeel van het examen.
Ingevolge het elfde lid kan de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten in gevallen waarin naar zijn oordeel de toepassing van het derde, vierde of zesde lid tot een onbillijkheid van overwegende aard zal leiden, besluiten af te wijken van het gestelde in het zesde lid.
5.
In verband met de hardheidsclausule van artikel 14, elfde lid, van de Stageverordening heeft de raad beleidsregels vastgesteld en deze in het Advocatenblad van 28 augustus 2009 gepubliceerd.
6.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX5993) volgt dat niet met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 14, elfde lid, van de Stageverordening kan worden afweken van het tweede lid van dat artikel. In aanmerking genomen dat verzoeker van drie toetskansen gebruik heeft gemaakt is verweerder niet bevoegd is om hem nogmaals een toetskans voor het desbetreffende onderdeel te geven. In aanmerking genomen dat de Stageverordening een algemeen verbindend voorschrift is, bestaat voor de door verzoeker bepleite belangenafweging dan ook geen ruimte.
7.
Ten aanzien van het betoog dat aan artikel 14 van de Stageverordening verbindende kracht moet worden ontzegt, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Aan een algemeen verbindend voorschrift kan slechts, bij wijze van exceptieve toetsing, verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, hetgeen in rechte vol wordt getoetst, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken. Op grond van de Stageverordening kunnen stagiaires, na reeds twee eerdere toetsmomenten te hebben gehad, uit meerdere data kiezen voor hun derde toetskans en is het de verantwoordelijkheid van de stagiaire zelf daar een keuze in te maken, waarbij door verweerder nog is opgemerkt dat er mogelijkheden bestaan om tegen ongeoorloofde druk van werkgevers op te komen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het niet opnemen van een hardheidsclausule voor artikel 14, tweede lid, van de Stageverordening, in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
8.
Verzoeker heeft in dit verband nog verwezen naar de beslissing van het Curatorium van 21 januari 2013, C 2012-23. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen nu in de beslissing van 23 januari 2013 sprake was van onjuiste informatieverschaffing door de examencommissie, waardoor de betreffende stagiaire in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat haar nog slechts één, voor haar niet passend, toetsmoment resteerde. Onder die omstandigheden achtte het verweerder het in strijd met de jegens de stagiaire in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur om haar te houden aan de uitkomst van die toets.
In de situatie van verzoeker kan de examencommissie geen verwijt worden gemaakt, zodat reeds hierom geen sprake is van gelijke gevallen.
9.
Hetgeen verzoeker heeft aangevoerd met betrekking tot de tweede toetskans, op 10 februari 2012, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin slagen. Op 13 april 2012 heeft verzoeker immers reeds verzocht om behoud van die tweede toetskans voor onder meer de vakken Strafprocesrecht en Gedragsrecht. De raad heeft dit verzoek afgewezen en bij uitspraak van 23 april 2012 (C-2012 -01) heeft verweerder het tegen dit besluit ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beslissing geen rechtsmiddel aangewend.
Verzoeker heeft bij zijn huidige verzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die een inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter rechtvaardigen. Het is immers vaste jurisprudentie dat gewijzigde jurisprudentie niet als novum kan worden aangemerkt, en de overige omstandigheden kon verzoeker reeds in het administratieve beroep tegen de beslissing van 13 april 2012 aanvoeren, en dat hij heeft deels ook gedaan. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het administratief beroep destijds door het Curatorium is afgewezen reeds omdat het verzoek was ingediend buiten de in artikel 4 van de beleidsregels genoemde termijn van vier weken na de toetskans. Nu het thans aangevoerde aan dat oordeel niets aan afdoen, kan het ook om die reden niet als novum worden aangemerkt.
10.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond en zal het verzoek om voorlopige voorziening worden afgewezen.
11.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.H.Y. Snoeren-Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 17 april 2014.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover op het beroep is beslist, binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.