ECLI:NL:RBGEL:2014:2454

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_1263
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boetebesluit wegens overtreding van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 april 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen een boetebesluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.M.M. Kroon, had een boete van € 4.356 opgelegd gekregen wegens overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet (Msw). Na bezwaar werd de boete verlaagd tot € 3.454, maar eiser ging hiertegen in beroep. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Eiser stelde dat de eindvoorraad mest te laag was vastgesteld, omdat door rioleringsproblemen alleen dunne mest was afgevoerd en dikke mest was achtergebleven. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de geproduceerde en afgevoerde mest te verantwoorden, en dat de onschuldpresumptie niet van toepassing was. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht was uitgegaan van de forfaitaire waarden voor de berekening van de eindvoorraad en dat eiser niet had aangetoond dat deze benaderingswijze niet voldeed. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de bevoegdheid van verweerder om een bestuurlijke boete op te leggen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Team bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/1263
uitspraak van de meervoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een boete opgelegd van € 4.356 wegens overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet (Msw).
Bij besluit van 15 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, en heeft hij de aan eiser opgelegde boete verlaagd tot € 3.454.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verder is verschenen [naam getuige], als getuige. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. B. Raven.
Overwegingen
1.Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, samengevat en voor zover hier relevant, dat ter onderbouwing van het standpunt dat eiser een boete verschuldigd is wegens het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht van artikel 14 van de Msw ten aanzien van de aanwezige voorraad fosfaat, is uitgegaan van de door eiser zelf ingediende ‘Aanvullende gegevens Landbouwbedrijven: Meststoffen en Dieren 2010’. Eiser heeft daarbij een eindvoorraad staldierenmest opgegeven van 820 ton.
Verweerder heeft aangegeven dat eiser voor de berekening van de hoeveelheid fosfaat in de eindvoorraad heeft kunnen kiezen voor ofwel het toepassen van het gemiddelde van de geanalyseerde waarden van de in 2010 van het bedrijf van eiser afgevoerde mest (2,37 kg fosfaat per ton mest) ofwel voor het toepassen van de forfaitaire waarden zoals vermeld in de Tabellen 2010-2013 (3,1 kg fosfaat per ton mest). Verweerder heeft in het bestreden besluit vervolgens de voor eiser gunstigste waarde, zijnde de forfaitaire waarde, toegepast en heeft de hoeveelheid fosfaat in de eindvoorraad staldierenmest vastgesteld op 2542 kg.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft onderbouwd dat in dit geval van een hogere fosfaatwaarde in de eindvoorraad moet worden uitgegaan. Uit de totale berekening van de verantwoording meststoffen 2010, met inachtneming van de hier niet in geschil zijnde beginvoorraad, mestproductie en aan- en afvoer van mest, blijkt dat eiser in 2010 314 kg fosfaat niet heeft verantwoord. Dit is een overtreding van artikel 14 van de Msw.
2.Eiser heeft daartegen aangevoerd dat de eindvoorraad fosfaat te laag is vastgesteld. Door een verstopping in een verbindingsbuis tussen de mestkelders van twee stallen, door eiser op een tekening aangeduid als stallen F en H, is er volgens eiser vanuit stal F alleen dunne mest afgevoerd en is dikke mest in de kelder van stal F achtergebleven. Kenmerkend voor dikke mest is dat het gehalte van fosfaat hoger is. Hiermee heeft eiser bij de opgave van zijn eindvoorraad geen rekening kunnen houden omdat de verstopping hem pas achteraf bleek. De eindvoorraad zal op grond van de berekening minstens 485 kg fosfaat hoger zijn geweest. Er kan door de rioleringsproblemen niet worden gerekend met enig gehalte, maar de eindvoorraad fosfaat moet worden berekend door de beginvoorraad plus de productie te verminderen met de afvoer, aldus eiser.
3.De rechtbank overweegt als volgt.
4.Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Msw moet degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt steeds kunnen verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
Ingevolge het tweede en derde lid van dit artikel heeft de verantwoording betrekking op de hoeveelheid fosfaat en stikstof in de meststoffen.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid op de geproduceerde of aangevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen in mindering gebracht de hoeveelheid meststoffen waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat deze op het eigen bedrijf of in het kader van de eigen onderneming is gebruikt of opgeslagen.
5.In artikel 68, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw is bepaald dat de op een bedrijf waar dierlijke meststoffen worden geproduceerd opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde gewicht van de dierlijke meststoffen en het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde stikstofgehalte, onderscheidenlijk fosfaatgehalte van de desbetreffende meststoffen.
6.Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw worden het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 68, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw, bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
7.De rechtbank stelt voorop dat sprake is van het opleggen van een punitieve sanctie, waarbij het in beginsel op de weg van verweerder ligt om, op basis van concrete feiten en omstandigheden, aan te tonen dat en zo ja, in hoeverre een vermeende overtreder de gebruiksnorm dierlijke mest heeft overtreden. Echter, aangezien artikel 14, eerste lid, van de Msw op eiser een verantwoordingsplicht legt, is de onschuldpresumptie hierop niet van toepassing. Het is aan eiser om de hoeveelheid fosfaat, respectievelijk stikstof in de geproduceerde en afgevoerde mest te verantwoorden (vglk. College van Beroep voor het bedrijfsleven, 12 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW3286).
8.Uit de Memorie van Toelichting bij[naam getuige]het wetsvoorstel invoering gebruiksnormen (TK 2004-2005, 29930, nr. 3) blijkt dat voor de bepaling van de eindvoorraad wat betreft de samenstelling van de meststoffen in principe zal kunnen worden aangesloten bij de resultaten van de bemonstering en analyse die al plaatsvindt bij de aan- en afvoer van vrachten dierlijke en andere organische meststoffen, voor zover deze vrachten zijn te herleiden tot een specifieke opslag. Het is daarbij aan de agrariër om in specifieke situaties op basis van goed onderbouwde gegevens aannemelijk te maken dat en in hoeverre deze benaderingswijze niet voldoet voor de bepaling van het voorraadsaldo op zijn bedrijf.
9.In dit geval zijn volgens verweerder de best beschikbare gegevens de gemiddelde gehaltes van de analyseresultaten van dierlijke mest die in de afgelopen jaren van het bedrijf is afgevoerd of bij afwezigheid daarvan de forfaitaire waarden. De rechtbank acht deze uitleg gelet op Memorie van Toelichting niet onjuist.
10.Nu eiser stelt dat hiervan ten gunste van hem moet worden afgeweken en moet worden uitgegaan van een hogere eindvoorraad fosfaat, zal eiser dit op basis van goed onderbouwde gegevens aannemelijk dienen te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd en overweegt daartoe als volgt.
11.Niet in geschil is dat het gewicht van de eindvoorraad dierlijke meststoffen over 2010 op het bedrijf van eiser 820 ton is. Niet in geschil is verder dat eiser te kampen heeft gehad met rioleringsproblemen bij de kelders van de stallen F en H. Eiser heeft naar aanleiding daarvan in oktober 2010 vijf grote zwarte buizen laten plaatsen bij stal H en heeft in oktober en december 2010 de mest uit de kelder van stal H weggepompt. Vervolgens heeft eiser in februari 2011 de verbindingsbuis tussen de kelder van stal H en stal F laten doorzagen en laten afdoppen.
12.Eiser heeft een overzicht van alle mesttransporten van zijn bedrijf uit de periode 2008-2012 overgelegd en heeft gewezen op wisselende fosfaatwaarden in de van zijn bedrijf afvoerde mest, in het bijzonder op drie transporten in augustus 2010 met hoge fosfaatwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee geen toereikend bewijs geleverd voor zijn stelling dat er in 2010 dikke mest moet zijn achtergebleven in de kelder van stal F. Nog daargelaten dat uit de stukken niet blijkt van welke kelder de mest afkomstig is, is mest, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, geen homogene massa zodat het fosfaat- en stikstofgehalte per afvoer sterk kan verschillen. In de afvoerlijsten van eiser zijn ook dergelijke verschillen te vinden. Eveneens heeft verweerder terecht opgemerkt dat ook andere factoren van invloed kunnen zijn op de gehaltes in mest, zoals onder meer voer, watergebruik en de tijd dat de mest wordt opgeslagen, zodat op basis van een vergelijking van de verschillende gehaltes niet snel tot de conclusie kan worden gekomen dat de afvoeren met hoge gehaltes er op wijzen dat er een ophoping van mest is in één van de kelders van een stal. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het overzicht niet eenduidig worden afgeleid dat de eindvoorraad mest in 2010 een hogere dan de door verweerder gehanteerde fosfaatwaarde moet hebben.
13.Ook aan de ter zitting afgelegde verklaring van de door eiser meegebrachte getuige kan niet de waarde worden gehecht die eiser daaraan gehecht wenst te zien. De getuige heeft verklaard dat hij op het bedrijf van eiser in 2011 werkzaamheden heeft verricht ten aanzien van de riolering en toen heeft geconstateerd dat de buis tussen stal H en stal F vol zat met dikke mest. Hierin ziet de rechtbank echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de eindvoorraad in stal F in 2010 bestond uit dusdanig dikke mest dat er van een hogere eindvoorraad fosfaat moet worden uitgegaan.
14.Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank de enkele stelling van eiser dat sprake is van een gesloten systeem niet tot de conclusie leiden dat de eindvoorraad fosfaat hoger moet worden vastgesteld, nu er behalve de door eiser gegeven verklaring voor de niet verantwoorde hoeveelheid fosfaat ook andere scenario’s denkbaar zijn voor de niet verantwoorde hoeveelheid mest. Bovendien zou de berekening van eiser ertoe leiden dat de eindvoorraad als sluitpost wordt gebruikt, waardoor de verantwoording altijd kloppend zal zijn.
15.Eiser heeft voorts van twee mestmonsters analyserapporten van 14 november 2011 en 22 november 2011 van ROBA laboratorium overgelegd. Uit die rapporten volgt dat het gehalte fosfaat in die monsters 6,16 kg/ton respectievelijk 6,02 kg/ton is. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot een ander oordeel leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat deze resultaten te ver van 2010 zijn verwijderd om daaruit enige conclusie te kunnen trekken over 2010. Bovendien is van belang dat, zoals reeds in rechtsoverweging 11 is overwogen, de gehaltes in mest om verschillende redenen sterk kunnen verschillen.
16.Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de in het thans bestreden besluit berekende eindvoorraad op basis van de forfaitaire waarden. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd en zonder de eindvoorraad te bemonsteren, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat deze benaderingswijze niet voldoet voor de bepaling van het voorraadsaldo op zijn bedrijf.
17.Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser artikel 14, eerste lid, van de Msw heeft overtreden. Verweerder was dan ook bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan eiser. Het betoog van eiser dat hij de in geschil zijnde hoeveelheid fosfaat van 314 kg wel heeft verantwoord, faalt.
18.Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Vogel, voorzitter, en mr. G.W.B. Heijmans en
mr. R.J.B. Schutgens, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.