ECLI:NL:RBGEL:2014:2174

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_2746
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van persoonsgebonden budget wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Eiseres had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor huishoudelijke hulp. Echter, het college heeft het pgb teruggevorderd en de toekenning van de huishoudelijke hulp ingetrokken, omdat eiseres niet de vereiste persoonsgegevens had verstrekt van de personen die de huishoudelijke werkzaamheden hadden verricht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door deze gegevens niet te verstrekken, wat leidde tot de conclusie dat het college bevoegd was om het besluit tot toekenning van het pgb in te trekken en de ten onrechte uitbetaalde bedragen terug te vorderen.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder het feit dat de echtgenoot van eiseres de enige aandeelhouder was van de zorginstantie waar het pgb aan was uitbetaald. Eiseres had niet aangetoond wie de daadwerkelijke werkzaamheden had verricht en had nagelaten om de benodigde gegevens te verstrekken, wat essentieel was voor de beoordeling van haar recht op de voorziening. De rechtbank oordeelde dat de veronderstelling van het college dat het pgb indirect aan de echtgenoot was uitbetaald, niet onterecht was, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Eiseres heeft recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, maar er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien de gemachtigde van eiseres haar echtgenoot was. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht bij het aanvragen van een pgb en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Team bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2746

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
(gemachtigde: [naam gemachtigde]),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, verweerder
(gemachtigden: G.L. ter Brugge en G.G. Pos).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2012 (het primaire besluit I) heeft verweerder het besluit van 13 november 2010 gewijzigd in die zin dat per 1 januari 2011 geen recht meer bestaat op huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Tevens heeft verweerder een bedrag € 3.561,06 aan over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2012 uitbetaald persoonsgebonden budget (pgb) teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2012 (het primaire besluit II) heeft verweerder het primaire besluit I in zoverre gewijzigd dat het besluit van 13 november 2010 is ingetrokken. Voor het overige is het primaire besluit I in stand gelaten.
Bij besluit van 20 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2013. Eiseres is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verweerder heeft lopende een onderzoek naar het recht van eiseres op een voorziening op grond van de Wmo een door eiseres onder vigeur van de Algemene wet bijzondere ziektekosten verkregen indicatie voor huishoudelijk hulp meerdere malen kortstondig verlengd, laatstelijk tot 1 december 2010. Bij besluit van 13 november 2010 heeft verweerder op grond van de Wmo aan eiseres drie uur per week huishoudelijke hulp voor de verrichting van zware huishoudelijke taken in de vorm van een pgb toegekend over de periode van 1 december 2010 tot en met 31 oktober 2015. Bij besluiten van 28 november 2011 en 24 januari 2012 heeft verweerder een bedrag van € 3.451,10 aan over de periode van 28 juni 2010 tot en met 31 december 2010 verstrekt pgb van eiseres teruggevorderd en heeft verweerder het besluit van 13 november 2010 gewijzigd, in die zin dat eiseres over de periode van 28 juni 2010 tot en met 31 december 2010 geen recht heeft op huishoudelijke hulp. Het bezwaar van eiseres tegen deze besluiten is door verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 9 mei 2012. Bij uitspraak van 25 juni 2013 heeft deze rechtbank het (onder zaaknummer AWB 12/947 geregistreerde) beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft eiseres gevraagd om het aan haar over 2011 toegekende pgb te verantwoorden. Eiseres heeft vervolgens in de daarvoor bestemde formulieren aangegeven dat zij over 2011 een bedrag van € 4.800 heeft uitbetaald aan [naam B.V.] als zorg verlenende instantie. Enig bestuurder en aandeelhouder van [naam B.V.] is de echtgenoot van eiseres. In het register van de Kamer van Koophandel is als bedrijfsomschrijving van [naam B.V.] het voeren van het bestuur over ondernemingen en het beheren en exploiteren van vermogensrechten opgenomen.
2.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, nu de echtgenoot enig aandeelhouder is van [naam B.V.] en eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt wie de (zware) huishoudelijke werkzaamheden feitelijk heeft uitgevoerd en evenmin gebleken is dat [naam B.V.] personeel in dienst heeft, er vanuit gegaan moet worden dat eiseres het pgb indirect aan haar echtgenoot heeft uitbetaald en dat hij de (zware) huishuishoudelijke werkzaamheden heeft verricht. Eiseres had dit volgens verweerder bij haar aanvraag voor hulp bij de huishouding moeten melden. Verweerder is er namelijk bij toekenning van het pgb vanuit gegaan dat de echtgenoot beperkingen ondervond bij het overnemen van (zware) huishoudelijke werkzaamheden. Indien eiseres bij haar aanvraag had gemeld dat het pgb aan haar echtgenoot zou worden uitgekeerd, dan zou haar aanvraag zijn afgewezen, omdat een echtgenoot geacht wordt gebruikelijke hulp te verlenen.
3.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij het aan haar over 2011 uitbetaalde pgb voor zover dat binnen haar vermogen lag volledig heeft verantwoord. Verweerders veronderstelling dat eiseres het pgb aan haar echtgenoot heeft uitgekeerd is volgens eiseres niet door feiten gestaafd. Volgens eiseres heeft [naam B.V.] diensten bij derden ingekocht, maar kan eiseres niet over de persoonsgegevens van deze derden beschikken, omdat [naam B.V.] deze niet verstrekt. Volgens eiseres had verweerder zich ter verkrijging van de gewenste gegevens rechtstreeks tot [naam B.V.] moeten richten. Bovendien had verweerder al bij verstrekking van het pgb (conform de daartoe aan hem in de Verordening maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Apeldoorn verleende bevoegdheid) als voorwaarde moeten stellen dat bij de verantwoording persoonsgegevens van eventuele derden moeten worden overgelegd. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de besluitneming over de terugvordering ten onrechte niet heeft laten meewegen dat de toekenning van huishoudelijke hulp in de vorm van een pgb, naar verweerder zelf heeft gesteld, na ontvangst van de verantwoording over 2010 abusievelijk niet is beëindigd en dat het pgb daardoor over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2012 is doorbetaald. Verder heeft eiseres aangevoerd dat door intrekking van het toekenningsbesluit de grondslag aan de door eiseres aan het CAK betaalde eigen bijdrage is komen te ontvallen en dat verweerder de betaalde eigen bijdrage derhalve in mindering had moeten brengen op het teruggevorderde bedrag. Tot slot heeft verweerder zich beroepen op de in de Verordening opgenomen harheidsclausule.
4.
Op grond van artikel 7.4 van de gedurende 1 september 2007 tot 10 mei 2012 geldende Verordening maatschappelijke ondersteuning 2007 (de Verordening 2007) is een belanghebbende verplicht, bij het indienen van de aanvraag of nadat een voorziening is verleend, aan het college mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening, dan wel de aard, de hoogte of de duur daarvan.
Op grond van artikel 7.9, eerste lid, aanhef en onder f, van de Verordening 2007, kan het college een beschikking genomen op grond van deze verordening geheel of gedeeltelijk intrekken indien de aanvrager zijn verplichtingen ingevolge de artikelen 7.4 onvoldoende nakomt en zij daardoor het recht op, de noodzaak van de gevraagde voorziening of de noodzaak tot het behoud daarvan, niet kunnen vaststellen.
Op grond van artikel 9.4 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2012 (de Verordening 2012) kan het college ingeval een besluit tot verlening van een voorziening geheel of gedeeltelijk is ingetrokken of ten nadele van de aanvrager is gewijzigd, de ten onrechte reeds uitbetaalde persoonsgebonden budgetten, financiële tegemoetkomingen dan wel de in natura verstrekte voorzieningen, terugvorderen.
5.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de omstandigheden dat de echtgenoot van eiseres enig aandeelhouder is van [naam B.V.], [naam B.V.] geen personeel in dienst heeft en eiseres niet inzichtelijk heeft gemaakt wie de (zware) huishoudelijke werkzaamheden feitelijk heeft uitgevoerd, onvoldoende grondslag voor de conclusie dat de echtgenoot degene moet zijn geweest die deze werkzaamheden heeft verricht. Bijgevolg kan niet gezegd worden eiseres bij haar aanvraag had moeten melden dat haar echtgenoot de (zware) werkzaamheden zou verrichten dan wel dat hij het pgb zou ontvangen. Het bestreden besluit berust om die reden op een onjuiste motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het navolgende.
6.
Eiseres is in het kader van de verantwoording van haar pgb over 2010 gevraagd om de persoonsgegevens, waaronder de BSN nummers, te verschaffen van degenen die de (zware) huishoudelijke werkzaamheden hebben verricht. Eiseres heeft dit nagelaten. In het kader van de verantwoording van haar pgb over 2011 heeft eiseres deze gegevens niet alsnog verschaft. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gegevens van deze bedrijven en personen onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op de toegekende voorziening, dan wel de aard, de hoogte en de duur daarvan en had eiseres dit redelijkerwijs duidelijk moeten zijn. Zonder die gegevens is immers niet vast te stellen dat het pgb daadwerkelijk aan huishoudelijke hulp is besteed en kan de noodzaak tot behoud van de gevraagde voorziening bijgevolg niet worden beoordeeld. Dit betekent dat eiseres was gehouden om de gevraagde persoonsgegevens – ook zonder dat verweerder dit vooraf als voorwaarde had gesteld – te verstrekken, met name nu [naam B.V.] krachtens haar statuten geen zorginstantie is. Nu eiseres dit niet heeft gedaan heeft zij haar inlichtingenplicht geschonden. De omstandigheid dat haar echtgenoot niet de nodige medewerking wil verlenen voor het verstrekken van de gevraagde gegevens dient naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiseres te komen.
7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder bevoegd is om het besluit van 13 november 2010 in te trekken en om het over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 juli 2012 ten onrechte uitbetaalde pgb met toepassing van artikel 9.4 van de Verordening 2012 terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder na afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet tot terugvordering van het pgb over deze gehele periode heeft mogen overgaan. De omstandigheid dat verweerder het besluit van 13 november 2010 naar aanleiding van de verantwoording door eiseres van het over 2010 verstrekte pgb eerder had kunnen intrekken is daarvoor onvoldoende. De rechtbank is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat tot toepassing van de hardheidsclausule. Eiseres kan tot slot niet worden gevolgd in haar standpunt dat verweerder de door eiseres betaalde eigen bijdrage in mindering had moeten brengen op het terug te vorderen bedrag, nu krachtens de Wmo vaststelling en inning van de eigen bijdrage geschiedt door het CAK en deze instantie beoordeelt welk bedrag na verrekening van eventueel nog bestaande vorderingen moet worden terugbetaald aan de aanvrager.
8.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het feit dat de gemachtigde van eiseres haar echtgenoot is dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY2474). De rechtbank laat daarbij in het midden of de echtgenoot van eiseres aangemerkt kan worden als een professionele rechtsbijstandverlener als bedoeld in datzelfde artikel.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, en mr. M.J.P. Heijmans en mr. L van den Berg, leden, in aanwezigheid van mr. M. Lankamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.