Ten aanzien van het beroep op artikel 10, tweede lid, onder g, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter merkt op dat uit de tekst van artikel 10, tweede lid, van de Wob en de geschiedenis van totstandkoming van de Wob blijkt dat de in dit artikellid vervatte uitzonderingsgronden, in tegenstelling tot die welke worden genoemd in het eerste lid van artikel 10, relatieve gelding hebben. Deze betrekkelijkheid betekent dat de weigering van de gevraagde informatie slechts gerechtvaardigd is te achten indien de bescherming van de in het tweede lid genoemde belangen zwaarder moet wegen dan het belang dat met het verstrekken van informatie is gediend. Dit brengt met zich dat in elk afzonderlijk geval de concrete belangen, welke bij het verstrekken van informatie zijn betrokken, behoren te worden afgewogen tegen het publieke belang van informatieverschaffing, dat voorop staat.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter af, dat de benadeling van verzoekster door openbaarmaking, in die zin dat zij klanten zal verliezen, gering is. Daarbij is van belang de mededeling van verzoekster ter zitting dat zij in enge kring, waaronder de werkgevers die zij als klant heeft, al bekend heeft gemaakt dat verweerder onderzoek heeft verricht en daarover een niet op alle punten even gunstige rapportage heeft gepubliceerd.
Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat het rapport van verzoekster wat betreft de totstandkoming en de wijze van presentatie voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het is niet zonder meer onzorgvuldig dat verweerder niet de gehele zienswijze van verzoekster integraal in het rapport heeft opgenomen (eventueel als bijlage), maar een samenvatting daarvan heeft gemaakt. Niets staat verzoekster in de weg zelf de integrale zienswijze openbaar te maken.
Ter zitting heeft verzoekster verder aangevoerd dat het rapport onjuistheden bevat, in ieder geval met betrekking tot de manier waarop verzoekster is omgegaan met de toestemmingsverklaring van werknemers en de delegatie van taken.
Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter niet van oordeel dat de vraag of het rapport onjuistheden bevat in het kader van het Wob-verzoek in het geheel geen rol speelt. Weliswaar moet verweerder worden nagegeven, dat deze procedure niet is bedoeld om ten volle te beoordelen of de tegenwerpingen in het rapport rechtens juist zijn, maar in een situatie als deze, waarin geen handhavingstraject volgt waarin de juistheid van de tegenwerpingen ten volle aan de orde kan komen, is wel een mee te wegen belang of er evidente feitelijke onjuistheden in het rapport staan, die zodanig zijn dat openbaarmaking betrokkene substantieel benadeeld. Daarvan is hier echter niet gebleken. Het betoog van verzoekster dienaangaande heeft veeleer betrekking op de kwalificatie van de feiten en de door verweerder getrokken conclusies. Dat betekent echter nog niet dat het rapport als zodanig evident onjuist is, zodanig dat openbaarmaking verzoekster substantieel benadeeld.
Slotsom is dat het betoog dat artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob aan openbaarmaking in de weg staat, faalt.