ECLI:NL:RBGEL:2014:2100

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_8119
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om openbaarmaking naam arbodienstverlener in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de openbaarmaking van de naam van een arbodienstverlener. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het College Bescherming Persoonsgegevens, dat op 27 november 2013 een eerder besluit had herroepen en had besloten tot verstrekking van de gevraagde informatie. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat het besluit op bezwaar geschorst zou worden. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 13 maart 2014, waarbij ook de derdebelanghebbende aanwezig was.

De voorzieningenrechter overwoog dat de openbaarmaking van de naam van verzoekster niet in strijd was met de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechter stelde vast dat de belangen van inspectie, controle en toezicht niet in het geding waren en dat de benadeling van verzoekster door openbaarmaking gering zou zijn. De voorzieningenrechter concludeerde dat de stellingen van verzoekster tegen het bestreden besluit geen doel troffen en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. M.G.J. Litjens, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team bestuursrecht
Zittingsplaats Arnhem
registratienummers: AWB 13/7811 (hoofdzaak) en AWB 13/8119 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 27 maart 2014 in het geding tussen
[verzoekster], verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. K.A. Faber,
en
het College Bescherming Persoonsgegevens, verweerder,
vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat,
alsmede
[derdebelanghebbende], derdebelanghebbende,
te Ede.

1.Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 27 november 2013.

2.Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 23 juli 2013 een verzoek van derdebelanghebbende om informatie als bedoeld in artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob) afgewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 27 november 2013 het bezwaarschrift van derdebelanghebbende gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en besloten tot verstrekking van de gevraagde informatie.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 9 december 2013 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Op 9 december 2013 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het besluit op bezwaar wordt geschorst.
Bij beslissingen van 15 januari 2014 heeft de rechter de beperking van de kennisneming van de naam van verzoekster, daarom aangeduid met de letter A, respectievelijk van de door verweerder overgelegde, als gedingstuk A aangemerkte stukken, gelet op de aard van het geding, gerechtvaardigd geacht. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven op grond van deze informatie uitspraak te doen.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van 13 maart 2014. Namens verzoekster zijn aldaar verschenen[namen], bijgestaan door mr. K.A. Faber. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A.H.D. de Vries, bijgestaan door mr. E.C. Pietermaat. De derdebelanghebbende is verschenen.

3.Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bestaat in dit geval aanleiding.
Ten aanzien van de hoofdzaak
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Verweerder heeft op 18 juli 2013 een persbericht gepubliceerd, waarin hij melding doet van een onderzoek bij twee arbodienstverleners, waaronder verzoekster, waarbij is geconstateerd dat zij in strijd met de wet medische gegevens van zieke werknemers verwerken.
Tegelijk met dit persbericht is op de website van verweerder een geanonimiseerd onderzoeksrapport geplaatst. Naar aanleiding hiervan heeft de derdebelanghebbende verzocht om de naam van verzoekster bekend te maken.
Op voet van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld.
Op voet van artikel 10, tweede lid, van de Wob blijft, voor zover hier van belang, het verstrekken van informatie ingevolge deze wet onder meer achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van de Beleidsregels actieve openbaarmaking van verweerder van 7 april 2011, nadien gewijzigd op 14 november 2013, dat deze, anders dan verzoekster betoogt, in deze zaak niet van toepassing zijn. Uit deze beleidsregels volgt, zoals de titel al zegt, dat deze betrekking hebben op de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8 van de Wob, de zogenaamde actieve openbaarmaking. Deze zijn niet opgesteld ter uitoefening van de bevoegdheid, als bedoeld in artikel 10 van de Wob, als hier aan de orde. De wijziging van deze beleidsregels is daarom, anders dan verzoekster betoogt, ook geen reden haar opnieuw te horen. Beleidsregels die niet van toepassing zijn, zijn ook niet van aanmerkelijk belang voor de te nemen beslissing, als bedoeld in artikel 7:9 Awb.
Voorts is niet gebleken dat de vaste gedragspraktijk van verweerder ten aanzien van verzoeken als hier aan de orde is gewijzigd, in die zin dat verweerder op grond daarvan nader had moeten horen.
Verweerder heeft in zijn besluit van 23 juli 2013 zijn afwijzing van het verzoek om openbaarmaking gestoeld op artikel 10, tweede lid, onder d en g van de Wob.
Verzoekster betoogt dat verweerder in zijn beslissing op bezwaar van 27 november 2013 ten onrechte is teruggekomen op zijn standpunt dat deze weigeringsgronden van toepassing zijn.
Ten aanzien van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wob overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder van oordeel is dat het belang van inspectie, controle en toezicht niet in het geding is. In aanmerking genomen dat uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat deze een belang van verweerder betreft, faalt het betoog van verzoekster dat dit belang aan openbaarmaking in de weg staat.
Ten aanzien van het beroep op artikel 10, tweede lid, onder g, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter merkt op dat uit de tekst van artikel 10, tweede lid, van de Wob en de geschiedenis van totstandkoming van de Wob blijkt dat de in dit artikellid vervatte uitzonderingsgronden, in tegenstelling tot die welke worden genoemd in het eerste lid van artikel 10, relatieve gelding hebben. Deze betrekkelijkheid betekent dat de weigering van de gevraagde informatie slechts gerechtvaardigd is te achten indien de bescherming van de in het tweede lid genoemde belangen zwaarder moet wegen dan het belang dat met het verstrekken van informatie is gediend. Dit brengt met zich dat in elk afzonderlijk geval de concrete belangen, welke bij het verstrekken van informatie zijn betrokken, behoren te worden afgewogen tegen het publieke belang van informatieverschaffing, dat voorop staat.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter af, dat de benadeling van verzoekster door openbaarmaking, in die zin dat zij klanten zal verliezen, gering is. Daarbij is van belang de mededeling van verzoekster ter zitting dat zij in enge kring, waaronder de werkgevers die zij als klant heeft, al bekend heeft gemaakt dat verweerder onderzoek heeft verricht en daarover een niet op alle punten even gunstige rapportage heeft gepubliceerd.
Anders dan verzoekster is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat het rapport van verzoekster wat betreft de totstandkoming en de wijze van presentatie voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het is niet zonder meer onzorgvuldig dat verweerder niet de gehele zienswijze van verzoekster integraal in het rapport heeft opgenomen (eventueel als bijlage), maar een samenvatting daarvan heeft gemaakt. Niets staat verzoekster in de weg zelf de integrale zienswijze openbaar te maken.
Ter zitting heeft verzoekster verder aangevoerd dat het rapport onjuistheden bevat, in ieder geval met betrekking tot de manier waarop verzoekster is omgegaan met de toestemmingsverklaring van werknemers en de delegatie van taken.
Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter niet van oordeel dat de vraag of het rapport onjuistheden bevat in het kader van het Wob-verzoek in het geheel geen rol speelt. Weliswaar moet verweerder worden nagegeven, dat deze procedure niet is bedoeld om ten volle te beoordelen of de tegenwerpingen in het rapport rechtens juist zijn, maar in een situatie als deze, waarin geen handhavingstraject volgt waarin de juistheid van de tegenwerpingen ten volle aan de orde kan komen, is wel een mee te wegen belang of er evidente feitelijke onjuistheden in het rapport staan, die zodanig zijn dat openbaarmaking betrokkene substantieel benadeeld. Daarvan is hier echter niet gebleken. Het betoog van verzoekster dienaangaande heeft veeleer betrekking op de kwalificatie van de feiten en de door verweerder getrokken conclusies. Dat betekent echter nog niet dat het rapport als zodanig evident onjuist is, zodanig dat openbaarmaking verzoekster substantieel benadeeld.
Slotsom is dat het betoog dat artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob aan openbaarmaking in de weg staat, faalt.
Het betoog van verzoekster, dat haar bedrijfsnaam ook valt onder de weigeringsgrond
‘ bedrijfs- of fabricagegegevens’ van artikel 10, eerste lid, onder c van de Wob slaagt evenmin. De voorzieningenrechter wijst op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 5 december 2012, zaak nummer 201110330/1/A3, waaruit volgt dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob naar zijn aard restrictief dient te worden uitgelegd. Van bedrijfs- en fabricagegegevens is slechts sprake, indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden afgelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers. Ook gegevens die uitsluitend de financiële bedrijfsvoering betreffen, kunnen onder omstandigheden als bedrijfsgegevens worden aangemerkt.
Het betoog van verzoekster dat als haar naam bekend wordt de concurrentie gegevens uit het onderzoek kan benutten om zich een beeld te vormen van haar werkwijze acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk, gelet op het door verweerder in zijn verweerschrift ingenomen standpunt dat uit het rapport ten aanzien van de gevolgde werkwijze alleen blijkt hoe en door welke werknemers er persoonsgegevens zijn verwerkt en verstrekt.
Op grond van het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel, dat de stellingen en betogen van verzoekster tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.

4.Beslissing

De voorzieningenrechter
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond;
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Litjens, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2014.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's Gravenhage.
Hoger beroep staatnietopen voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verzonden op: