ECLI:NL:RBGEL:2014:1911

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
AWB-13_6000 en AWB 13_6004
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget (Pgb) en terugvordering van teveel ontvangen Pgb over de jaren 2012 en 2013

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verleningsbeschikkingen van het persoonsgebonden budget (Pgb) voor de jaren 2012 en 2013, die door de Stichting Zorgkantoor Menzis aan eisers was verleend. De rechtbank Gelderland heeft op 25 maart 2014 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 en 28 mei 2013, waarin hen werd medegedeeld dat hun Pgb's waren ingetrokken en dat zij teveel ontvangen bedragen moesten terugbetalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet voldaan hebben aan de verantwoordingsverplichtingen die voortvloeien uit de Regeling subsidies AWBZ, met name artikel 2.6.9, en dat zij niet in staat waren om aan te tonen dat het Pgb correct was besteed.

De rechtbank oordeelt dat de intrekking van het Pgb voor 2012 terecht is gebeurd, omdat eisers niet de vereiste verantwoording hebben afgelegd. Voor het jaar 2013 is de rechtbank van mening dat de intrekking niet op de juiste wettelijke grondslag is gebaseerd, aangezien het besluit van verweerder niet kan worden aangemerkt als een weigering van het Pgb, maar als een intrekking van een reeds toegekend recht. De rechtbank vernietigt daarom het besluit van verweerder voor wat betreft het jaar 2013 en herroept de primaire besluiten van 24 en 28 mei 2013.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de proceskosten van eisers, die in beroep zijn gegaan, voor vergoeding in aanmerking komen. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 974. De rechtbank heeft de eisers ook het griffierecht van € 88 toegewezen. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, in aanwezigheid van griffier J.W.M. Litjens. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 13/6000 en 13/6004
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eisers], eisers
(gemachtigde: mr. T.P. Boer),
en
Stichting Zorgkantoor Menzis te Enschede, verweerder.
Procesverloop
Bij besluiten van 24 mei 2013 heeft verweerder [eisers] medegedeeld dat de verleningsbeschikkingen van hun persoonsgebonden budget (Pgb) over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 zijn ingetrokken. In die besluiten is tevens bepaald dat zij ieder een bedrag van € 1.482,82 aan teveel ontvangen Pgb over het jaar 2012 dienen terug te betalen.
In dezelfde besluiten staat voorts vermeld dat indien [eisers] voor het
aansluitende jaar (in casu 2013) een verleningsbeschikking hebben ontvangen, deze ook is
ingetrokken.
Bij besluiten van 28 mei 2013 heeft verweerder [eisers] medegedeeld dat zij ten gevolge van de intrekking van de verleningsbeschikkingen van hun Pgb over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 ieder een bedrag van € 1.250,39 aan teveel ontvangen Pgb over het jaar 2013 dienen terug te betalen.
Bij besluiten van 14 augustus 2013 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens zijn verschenen de schoondochter van eisers, [naam 1], en de zoon van eiser,[naam 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Halferkamps.
Overwegingen
1De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers beschikten voor de jaren 2012 en 2013 over een indicatie van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg voor de functie Persoonlijke Verzorging ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Eisers ontvingen ter zake een Pgb, zoals blijkt uit de verleningsbeschikkingen met betrekking tot die jaren.
Op 21 december 2012, 14 maart 2013 en 4 april 2013 heeft verweerder eisers verzocht het Pgb over 2012 te verantwoorden. Hieraan hebben zij volgens verweerder niet voldaan. Op grond hiervan heeft verweerder de primaire besluiten genomen, welke in bezwaar zijn gehandhaafd.
Jaar 2012
2Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eisers het Pgb over het jaar 2012 niet hebben verantwoord en niet hebben voldaan aan de op hen ingevolge artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (hierna: de Regeling) rustende verplichtingen, zoals ook vermeld in de verleningsbeschikking van 23 december 2011, zodat hij niet in staat is om vast te stellen of het aan eisers toegekende Pgb over het jaar 2012 is besteed aan zorg. Verweerder heeft vermeld dat de op grond van de Regeling vereiste schriftelijke zorgovereenkomst ontbreekt, waarin met de zorgverleners moet zijn overeengekomen welke zorg wordt verleend. Voorts ontbreken nota’s en declaraties van de zorgverleners. Ten slotte is contante betaling van de zorgverlener niet meer toegestaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van het bepaalde in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling de verleningsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
3De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers met betrekking tot het jaar 2012 niet hebben voldaan aan alle op hen ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling rustende verplichtingen. Overigens wordt vastgesteld dat eisers in beroep niet alsnog hebben voldaan aan hun verplichtingen.
Dat – zoals eisers hebben betoogd - wel sprake was van een zorgovereenkomst, namelijk een mondelinge en dat eisers hebben aangegeven dat de eisers door de schoondochter en de zoon worden verzorgd en daarvoor eenmalig € 1250 contant hebben ontvangen, maakt niet dat voldaan is aan de verantwoordingsverplichtingen op grond van de Regeling. De verstrekking van de rekeningafschriften is in dat verband evenmin voldoende.
De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2981).
4Eisers hebben aangevoerd dat zij niet op de hoogte waren van de voor hen geldende verplichtingen. Dat die verplichtingen in de verleningsbeschikking voor 2012 staan, maakt dat niet anders nu verweerder heeft aangegeven dat die beschikking dateert van 23 december 2012, naar het adres in Huissen is gestuurd en eisers per 1 januari 2012 zijn verhuisd naar Arnhem.
5De rechtbank stelt vast dat de verleningsbeschikking van 23 december 2011 dateert en dat de in de bestreden besluiten genoemde datum 23 december 2012 een verschrijving betreft. De rechtbank houdt het ervoor dat deze beschikking door eisers nog op het oude adres in Huissen is ontvangen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat eisers, doordat de verhuizing telefonisch is doorgegeven – ter zitting is verklaard dat een kennis dit heeft gedaan - , het risico hebben genomen dat het verhuisbericht niet is doorgekomen of verwerkt. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat zij nooit een adreswijziging hebben ontvangen en dat zij daarom de correspondentie naar het oude adres mochten toezenden. Onder deze omstandigheden komt het naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eisers dat zij – ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verleningsbeschikking voor 2012 niet is ontvangen – niet op de hoogte waren van de voor hen geldende verplichtingen.
6Gelet op het vorenstaande is verweerder op grond van artikel 4:48 van de Awb bevoegd de verleningsbeschikking van het Pgb over 2012 in te trekken.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie de uitspraken van 30 januari 2008 en 22 september 2010 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC4315 en ECLI:NL:CRVB:2010:BN9775), dient het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het Pgb lager vast te stellen een afweging te maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. De rechtbank is van oordeel dat deze uitspraken ook van toepassing zijn inzake de bevoegdheid van verweerder om het Pgb in te trekken.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in hetgeen eisers hebben aangevoerd in verband met deze belangenafweging geen aanleiding heeft hoeven te zien om niet tot intrekking over te gaan. Ook in de situatie dat eisers voor het eerst met een verantwoordingsverzoek worden geconfronteerd dienen zij aan de verantwoordingsplicht te voldoen. Thans is er immers, gezien het ontbreken van een verantwoording als voorgeschreven in de Regeling, een situatie ontstaan waarin niet volgens de daartoe vastgestelde objectieve criteria is te bepalen of de zorg waarvoor het Pgb is verstrekt ook daadwerkelijk is verleend.
7De rechtbank ziet ten slotte ook geen reden om te oordelen dat verweerder in het kader van de terugvordering een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. De door eisers aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden verweerder niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
8De beroepen zijn voor wat het jaar 2012 betreft ongegrond.
Jaar 2013
9Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verleningsbeschikking van het Pgb voor het jaar 2013 is gebaseerd op het bepaalde in het huidige artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l (ten tijde in geding letter k), van de Regeling.
10Ingevolge artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l van de Regeling weigert het Zorgkantoor verlening van een netto persoonsgebonden budget indien de verzekerde zich niet heeft gehouden aan bij de verstrekking van een eerder persoonsgebonden budget opgelegde verplichtingen.
11De rechtbank stelt vast dat dit artikel betrekking heeft op het weigeren van het Pgb.
De rechtbank stelt voorts vast dat de werking van het door verweerder genomen besluit ertoe strekt de Pgb-verstrekking te beëindigen in een periode waarover reeds een recht op Pgb was toegekend. Om die reden dient het besluit van verweerder te worden gezien als een intrekking van een reeds toegekend recht en niet als van een weigering van het verstrekken van een Pgb. De rechtbank is dan ook van oordeel dat artikel 2.6.4, eerste lid, aanhef en onder l, van de Regeling niet kan dienen als grondslag voor de intrekking.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de intrekking van de verleningsbeschikking voor het jaar 2013 niet kan worden aangemerkt als een intrekking met toepassing van het bepaalde in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling. Op grond van laatstgenoemde bepaling kan – zoals ook voor het jaar 2012 is gebeurd - de verleningsbeschikking worden ingetrokken met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt. Hierbij wordt gedoeld op de verleningsbeschikking voor het jaar waarover – in casu 2012 – op onjuiste wijze is verantwoord en niet op het jaar waar het verantwoordingsverzoek geen betrekking op had.
Het bestreden besluit ontbeert voor wat het jaar 2013 betreft dan ook een (juiste) wettelijke grondslag.
12De beroepen zijn in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt voor wat betreft de intrekking en de terugvordering over 2013 voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet voor verweerder geen mogelijkheden om het gebrek te herstellen en zal de primaire besluiten daarom herroepen.
Ter voorlichting aan eisers overweegt de rechtbank nog dat in het kader van een verantwoordingsverzoek over 2013 de mogelijkheid bestaat dat de verleningsbeschikking alsnog wordt ingetrokken dan wel dat het Pgb lager of op nihil wordt vastgesteld.
13De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. De rechtbank ziet reden om de onderhavige zaken aan te merken als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De proceskosten in beroep zijn begroot op € 974 (twee punten, € 487 per punt, beroepschrift en zitting) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond voor wat het jaar 2013 betreft;
vernietigt de bestreden besluiten voor wat de intrekking van het Pgb over 2013 en de daaruit voortvloeiende terugvordering betreft;
herroept de primaire besluiten van 24 mei 2013 en 28 mei 2013 in zoverre en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten;
veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 974;
bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 88 (twee maal € 44) aan hen vergoedt;
verklaart de beroepen voor wat de intrekking van het Pgb over 2012 en de daaruit voortvloeiende terugvordering betreft ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer - Gulyas, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.