ECLI:NL:RBGEL:2014:1318

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_5744
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet gemeld vermogen in Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bijstandsontvanger, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel. Eiser had recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) vanaf 21 juli 2008. Echter, na een onderzoek door de Sociale Verzekeringsbank naar aanleiding van een verzoek van eiser om een remigratie-uitkering, kwam naar voren dat eiser onroerend goed bezat in Turkije, wat hij niet had gemeld. Dit leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering per 21 juli 2008 en een terugvordering van € 64.475,02 voor de periode tot en met 31 januari 2013.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de betreffende periode eigenaar was van een appartementencomplex in Turkije, waarvan de waarde door verweerder op € 59.598 was getaxeerd. Eiser betwistte de taxatie en stelde dat de waarde nihil was vóór renovaties in 2008, 2009 en 2010. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd om zijn stelling te onderbouwen. Bovendien werd vastgesteld dat de taxatie door verweerder zorgvuldig was uitgevoerd, ondanks dat de taxateur het complex niet van binnen had bekeken.

De rechtbank concludeerde dat eiser zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door het niet melden van zijn vermogen, wat een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de bijstandsuitkering in te trekken en de kosten terug te vorderen. Eiser had geen recht op bijstand vanaf 7 december 2012, omdat zijn vermogen de grens overschreed. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om de terugvordering te herzien en dat verweerder in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 13/5744

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. G.J.P.C.G. Verheijen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2013 heeft verweerder het recht op bijstand van eiser met ingang van 21 juli 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 21 maart 2013 heeft verweerder de kosten van bijstand over de periode van 21 juli 2008 tot en met 31 januari 2013 tot een bedrag van € 64.475,02 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 24 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door D.J. Stoffer.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Aan eiser is per 21 juli 2008 recht op bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) toegekend. Naar aanleiding van een verzoek van eiser aan de Sociale Verzekeringsbank van 17 oktober 2012 om een remigratie-uitkering heeft dat orgaan onderzoek verricht. Bij dat onderzoek is naar voren gekomen dat eiser bezittingen heeft in Turkije. Verweerder heeft hierin reden gezien om het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) ter zake een onderzoek te laten verrichten. In dit kader heeft het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in het onderzoeksverslag met nummer [aanduiding]. Het rapport van het IBF heeft verweerder op 23 januari 2013 ontvangen. Uit het onderzoek is gebleken dat dat eiser sedert 5 juli 2007 door middel van verdeling van een erfenis eigenaar is van een appartementencomplex. De getaxeerde waarde bedraagt € 59.598. Voorts heeft eiser inkomsten uit verhuur van de appartementen.
Op grond van de onderzoeksgegevens heeft verweerder het recht op bijstand ingetrokken en de teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Aan de intrekking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser onroerende zaken op zijn naam had staan waarvan hij geen melding heeft gemaakt aan verweerder. Het recht op bijstand van eiser over de periode vanaf 21 juli 2008 kan niet worden vastgesteld, aangezien controleerbare gegevens over de (al dan niet toegenomen) waarde van de onroerende zaken over de periode vanaf 21 juli 2008 ontbreken. Verweerder heeft in dat verband voorts van belang geacht dat informatie over de inkomsten uit verhuur ontbreekt.
De intrekking en de terugvordering heeft verweerder in het bestreden besluit gehandhaafd.
2
De rechtbank stelt voorop dat de te beoordelen periode, voor wat de intrekking betreft, loopt van 21 juli 2008 tot en met 26 februari 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.
3
Eiser betwist niet dat in de betreffende periode de in geding zijnde onroerende zaak op zijn naam heeft gestaan. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze onroerende zaak in die periode een bestanddeel vormde van het vermogen van eiser waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Het had eiser duidelijk moeten zijn dat het bezit van de onroerende zaak van invloed kan zijn op (de omvang van) zijn recht op bijstand, en dat hij door dit niet te melden zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank laat in dit verband in het midden of in de inlichtingenformulieren uit die periode een expliciete bepaling over het melden van onroerende zaken en vermogen in het buitenland was opgenomen. Dat eiser zelf het bezit van onroerende zaken in Turkije niet als vermogen zag, kan hem, gelet op het vorenstaande, niet baten.
4
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de desbetreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond (CRvB 26 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW9395).
5
Eiser heeft aangevoerd dat de door verweerder gebruikte taxatie onzorgvuldig is geweest en dat de waarde van het complex lager was dan de taxateur van verweerder heeft vastgesteld in het rapport van 7 december 2012. In dat verband heeft eiser gewezen op een verklaring van [naam taxateur], taxateur, welke in de bezwaarprocedure is overgelegd. Daarin is vermeld dat dat de (getaxeerde) verkoopwaarde 75.000 tot 80.000 Turkse Lira bedraagt.
6
De rechtbank stelt vast dat de namens verweerder verrichte taxatie op 7 december 2012 heeft plaatsgevonden en tot stand is gekomen na bezichtiging van het complex aan de buitenzijde, met inachtneming van gegevens over de afmetingen, bestemming, voorzieningen en staat van onderhoud van het appartementencomplex. Ook met omgevingsfactoren is rekening gehouden. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de taxateur het appartement niet van binnen heeft bekeken, niet betekent dat aan de uitkomst van de taxatie geen betekenis mocht worden gehecht. Ook overigens is niet gebleken dat deze taxatie niet zorgvuldig is geweest.
Hierbij is van belang dat eiser niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het complex een andere (lagere) waarde had dan uit het onderzoek van verweerder naar voren komt. De door eiser in bezwaar overgelegde verklaring van [naam taxateur] kan niet als zodanig worden aangemerkt. Daartoe acht de rechtbank bepalend dat in die verklaring een deugdelijke onderbouwing van en toelichting op de gehanteerde schattingsmethode van de waarde van het appartement en informatie over de hoedanigheid van de opsteller van de verklaring, ontbreekt.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de door verweerder gehanteerde waardebepaling worden uitgegaan. Anders dan eiser heeft betoogd is bij die taxatie wel betrokken dat op grond van het bestemmingsplan een weg kan worden aangelegd, hetgeen heeft geleid tot de vaststelling van een lagere waarde.
7
Eiser heeft gesteld dat de waarde van het complex vóór de renovatie nihil was. Deze renovatie heeft volgens eiser ter zitting in 2008, 2009 en in 2010 plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet op een verifieerbare wijze, met concrete en objectieve gegevens, heeft onderbouwd hoe de waardeontwikkeling van het complex vanaf 21 juli 2008 tot aan de taxatie is verlopen. Dat de waarde van de bezittingen in 2008 nihil was, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit het feit – daargelaten of hiervan sprake is geweest – dat er in 2008 ter zake geen belasting is geheven.
8
Eiser stelt zich op het standpunt dat bij de vermogensvaststelling ook zijn schulden moeten worden meegenomen, in dit geval de schulden als gevolg van geldleningen.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak 30 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF5131) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
De rechtbank is van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de eenzijdige verklaring van de heer [naam] van 26 maart 2013 met betrekking tot de geldlening niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Daaruit blijkt immers niet wanneer de geldlening is aangegaan. Voorts zijn er geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat de gelden ook daadwerkelijk aan eiser ter beschikking zijn gesteld. Tenslotte is de overeenkomst waarbij de lening is aangegaan en waarbij afspraken zijn gemaakt over de aflossingen door middel van huurpenningen niet overgelegd. Van een daadwerkelijke terugbetalingsbetalingsverplichting is dan ook niet gebleken.
9
Dat het recht op bijstand bij eerdere beoordelingen niet is herzien, kan er niet toe leiden dat de intrekking in het onderhavige geval niet in stand kan blijven, aangezien eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden met betrekking tot de onroerende zaken.
10
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht van 21 juli 2008 tot aan de taxatie van 7 december 2012 het recht op bijstand niet is vast te stellen. De rechtbank overweegt voorts dat vanaf 7 december 2012 geen recht op bijstand bestond, vanwege de vastgestelde overschrijding van de vermogensgrens. Dat niet duidelijk was wat er met de huurpenningen gebeurde maakt voor het recht op bijstand van eiser niet uit. De vraag of eiser de beschikking heeft gehad over de huurpenningen laat onverlet dat eiser vanwege de waarde van het appartementencomplex geen recht op bijstand had.
Dit brengt met zich dat de grondslag voor de intrekking over de periode van 7 december 2012 tot 26 februari 2013 in vorengenoemde zin dient te worden aangepast. Nu eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad zal de rechtbank dit gebrek met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht passeren.
11
Eisers betoog dat de terugvorderingsperiode moet worden herzien vanwege intering op het vermogen treft geen doel. De gestelde intering op het vermogen heeft immers niet plaatsgevonden, aangezien eiser tot na de in geding zijnde periode eigenaar was van het complex. De door eiser in beroep genoemde jurisprudentie van de CRvB is dan ook niet van toepassing op deze zaak.
12
In hetgeen eiser voorts naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen reden om aan te nemen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot terugvordering over te gaan. Van een dringende reden om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
13
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. H.G. Eskes en mr. C.W.C.A. Bruggeman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Griffier
Voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.