ECLI:NL:RBGEL:2014:1086

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
awb_13_6085 en 13_6084
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenplicht met betrekking tot onroerend goed in Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiseres ontving sinds 4 februari 1999 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (Wwb). Naar aanleiding van een melding over mogelijk vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije, heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat eiseres over meerdere onroerende zaken beschikte, waaronder een bouwkavel in Turkije, die op 7 maart 2013 was getaxeerd op € 25.641,00.

Verweerder heeft vervolgens de bijstand van eiseres per 31 juli 2007 ingetrokken en beëindigd, en een bedrag van € 89.807,11 aan teveel betaalde bijstand teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 3 februari 2014 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat eiseres niet aan haar inlichtingenverplichting heeft voldaan door geen melding te maken van haar onroerend goed, wat leidde tot de intrekking en terugvordering van de bijstand.

De rechtbank oordeelde dat de besluiten tot intrekking en beëindiging van de bijstand niet op een deugdelijke grondslag berustten voor de periode van 7 maart 2013 tot 4 april 2013, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond, vernietigde dit besluit voor het genoemde deel, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Het beroep tegen het terugvorderingsbesluit werd ongegrond verklaard. Eiseres werd in de proceskosten van het geding vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Team Bestuursrecht
Zaaknummer: 13/6085 en 13/6084 Wwb

Uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen:
[eiseres], eiseres,
(gemachtigde: mr. F. Uzumcu),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2013 heeft verweerder de bijstand van eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) vanaf 31 juli 2007 ingetrokken en per 5 april 2013 beëindigd.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft verweerder de teveel betaalde bijstand over de periode van 31 juli 2007 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van € 89.807,11 van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 10 september 2013 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaar tegen het besluit van 5 april 2013 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 september 2013 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 10 april 2013 ongegrond verklaard.
Namens eiseres is door de gemachtigde beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 3 februari 2014, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.M. Schalkenraad.

Overwegingen

1.
Eiseres ontvangt sedert 4 februari 1999 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wwb. Naar aanleiding van een melding dat eiseres over vermogen in de vorm van onroerend goed in Turkije zou beschikken, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 maart 2013. Uit het onderzoek volgt volgens verweerder dat eiseres zeven onroerende zaken geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft, waaronder het volledig eigendom van een (bouw)kavel van 517 m2 met een waarde die per 7 maart 2013 is getaxeerd op € 25.641,00.
2.
In de bestreden besluiten stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres over vermogen beschikt, bestaande uit onroerend goed in Turkije. Eiseres heeft hierover geen gegevens verstrekt. Hierdoor voldoet zij niet aan de voor haar geldende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dit leidt er toe dat de bijstand op grond van de artikelen 54, derde lid onder a, jo. artikel 58, eerste lid, van de Wwb, wordt ingetrokken, beëindigd en teruggevorderd zoals hierboven weergegeven.
Ten aanzien van de intrekking en de beëindiging (het bestreden besluit 1)
3.
De besluiten tot intrekking en beëindiging van bijstand zijn voor betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en beëindiging is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de ter beoordeling voorliggende periode van 31 juli 2007 tot 5 april 2013 de in dit geding centraal staande (bouw)kavel in het kadaster op haar naam had staan.
5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerende zaak is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de vooronderstelling dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is (onder meer uitspraken van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2016), 9 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:914) en 28 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6120).
6.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de beoordelingsperiode redelijkerwijs niet over de bewuste (bouw)kavel kon beschikken. De niet (met objectieve gegevens) onderbouwde stelling, dat de kavel feitelijk aan haar in Duitsland woonachtige broer toebehoort, is hiervoor onvoldoende. Aan de in bezwaar overgelegde stukken van de Turkse autoriteiten gaat de rechtbank voorbij omdat deze betrekking hebben op registraties van onroerend goed per
11
of 12 april 2013 en derhalve geen betrekking hebben op de periode hier in geding.
7.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de taxatie van de waarde van de (bouw)kavel per 7 maart 2013 op € 25.641,00 voor onjuist te houden. Daarbij wordt de inhoud van het taxatierapport waarin de factoren die van belang zijn voor de vaststelling van de marktwaarde zijn vermeld, in aanmerking genomen. Eiseres heeft deze taxatiewaarde ook niet betwist.
Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres gedurende de in geding zijnde periode beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over vermogen.
8.
Niet in geschil is dat eiseres van het bezit van de (bouw)kavel aan verweerder geen melding heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat het hier om gegevens gaat die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand, zodat eiseres de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb heeft geschonden.
9.
De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn oordeel dat het recht op bijstand over de gehele periode als gevolg van schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld. Immers de (bouw)kavel is op 7 maart 2013 getaxeerd zodat over de periode van 7 maart 2013 tot en met 5 april 2013 het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld met dien verstande dat eiseres geen recht op bijstand heeft. Dit is anders ten aanzien van de periode voorafgaand aan 7 maart 2013.
10.
De rechtbank overweegt dat schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond oplevert voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Nu eiseres geen mededeling heeft gedaan van de op haar naam staande (bouw)kavel alsmede van de overige (mede) op haar naam staande onroerende zaken, is zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Als gevolg hiervan heeft verweerder eerst achteraf kunnen vaststellen dat eiseres beschikte over vermogen boven de vermogensgrens. Voorts is eiseres er niet in geslaagd duidelijkheid te verschaffen over de omvang van het (totale) vermogen. Dit brengt mee dat eiseres evenmin aannemelijk heeft weten te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op bijstand zou hebben gehad. Daardoor is niet vast te stellen of eiseres in de periode van 31 juli 2007 tot 7 maart 2013 recht op bijstand had.
11.
Het bovenstaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit 1 in zoverre niet berust op een deugdelijke grondslag, zodat het voor wat betreft de periode vanaf 7 maart 2013 dient te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van dit besluit, voor wat betreft de periode vanaf 7 maart 2013, in stand te laten omdat de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in zoverre - zij het op andere gronden - niet tot een andere uitkomst zou leiden. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiseres, gelet op de getaxeerde waarde van € 25.641,00 en gelet op de andere (mede) op naam van eiseres staande onroerende zaken vanaf 7 maart 2013 beschikte over vermogen dat de (vrij te laten) toepasselijke vermogensgrens (van € 5.795,00) ruim te boven ging.
12.
Gezien vorenstaande was verweerder derhalve bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, (oud) van de Wwb de bijstand van eiseres over de gehele periode hier in geding in te trekken. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de terugvordering (het bestreden besluit 2)
13.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid van de Wwb, zoals dit artikel ingaande 1 januari 2013 luidt, verplicht was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 31 juli 2007 tot en met 28 februari 2013 tot een bedrag van € 89.807,11 van eiseres terug te vorderen. De rechtbank acht geen grond aanwezig de vordering te matigen nu als gevolg van de schending van de inlichtingen-verplichting door eiseres de precieze omvang van de vermogensoverschrijding niet kan worden vastgesteld. Verder acht de rechtbank van belang dat, mede gezien de taxatie van de hierboven vermelde onroerende zaak, aangenomen kan worden dat er sprake is van een forse overschrijding van het vrij te laten vermogen. Ook overigens ziet de rechtbank in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder met toepassing van artikel 58, vierde lid van de Wwb vanwege dringende redenen af had moeten zien van terugvordering.
14.
Voor zover eiseres van mening is dat zij het vastgestelde aflossingsbedrag van
€ 69,49 per maand niet kan voldoen, kan zij bij verweerder een verzoek indienen voor een berekening van haar draagkracht.
15.
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, is er aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiseres. Aangezien sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het per 1 januari 2014 geldende Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van rechtsbijstand 2 punten (beroepschrift en verschijnen zitting) toegekend, waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand over de periode van 7 maart 2013 tot en met 4 april 2013 en op de beëindiging van bijstand per 5 april 2013;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit 1 in stand blijven;
  • verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 2, ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiseres vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 974,00 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzitter, en mr. S.W. van Osch-Leysma en mr. W.H.A.C.M. Bouwens, leden, in aanwezigheid van M.G. van Engelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep