ECLI:NL:RBGEL:2014:1085

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
19 februari 2014
Zaaknummer
13/2551
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor onbemand tankstation in Epe

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 18 februari 2014, wordt de omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation in Epe besproken. De eisers, wonende in de nabijheid van het tankstation, hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning, omdat zij menen dat de voorschriften niet stroken met de beoogde doelstellingen van de vergunning en dat er gebreken aan de voorschriften kleven. De rechtbank oordeelt dat de eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, gezien de afstand van hun woning tot de inrichting en de aard van de vergunning. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder, Brand Oil Servicestations B.V., een omgevingsvergunning heeft verkregen voor het tankstation, maar dat de voorschriften met betrekking tot verlichting en openingstijden niet duidelijk zijn en niet in overeenstemming met elkaar lijken te zijn. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Indien verweerder hier geen gebruik van maakt, zal de rechtbank het onderzoek sluiten en een einduitspraak doen zonder nadere zitting. De rechtbank benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de belangen van de omwonenden en de vergunninghouder.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Sector bestuursrecht
Locatie Arnhem
registratienummer: AWB 13/2551
tussenuitspraak ingevolge artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van
inzake
[eisers],eisers,
wonende te [woonplaats],
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe,verweerder,
alsmede
Brand Oil Servicestations B.V. ter zake h.o.d.n. Amigo, vergunninghouder,
gevestigd te Zutphen.

1.Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 13 maart 2013.

2.Procesverloop

Bij het bestreden besluit heeft verweerder, krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder e, sub 1° en 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation ten behoeve van de aflevering van motorbrandstoffen aan derden, op het perceel [perceelsaanduiding].
Voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit is door verweerder krachtens afdeling 3.4 van de Awb de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen. Eisers hebben tegen de ontwerp-omgevingsvergunning een zienswijze ingediend.
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt. Verweerder heeft, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb, het bezwaarschrift aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift. Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij schrijven van 16 mei 2013 heeft vergunninghouder zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 17 januari 2014. Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Oostwoud en
H. de Vries. Namens vergunninghouder is J.W. Hamberg verschenen.

3.Overwegingen

De bij het bestreden besluit verleende omgevingsvergunning ziet op het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation voor het afleveren van motorbrandstoffen aan het wegverkeer, met uitzondering van LPG, en de opslag van motorbrandstoffen in ondergrondse tanks gedurende 24 uur per dag en 7 dagen per week. De aanwezige prijzenzuil is in een eerder stadium vergund en kan in de voorliggende procedure niet ter discussie staan.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon volgens vaste jurisprudentie een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk en actueel belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Niet is in geschil dat de woning van eisers hemelsbreed is gelegen op een afstand van minder dan 300 meter van de inrichting en dat zij hierop ook direct zicht hebben. Gelet hierop, en mede gelet op het open karakter van het gebied en de aard van de vergunning en de hieruit voortvloeiende hinder, dient te worden geoordeeld dat eisers rechtstreeks in hun belangen zijn geraakt. Voor het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep, zoals door verweerder bepleit, bestaat dan ook geen aanleiding.
Artikel 1.1, derde lid, van de Wabo bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen, als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.
In artikel 1.1, vierde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer is bepaald dat elders in de Wet milieubeheer en de daarop berustende bepalingen onder inrichting wordt verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen.
Artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur categorieën inrichtingen worden aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Artikel 2.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalt dat als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B en onderdeel C.
Artikel 2.1, tweede lid, van het Bor bepaalt dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B en onderdeel C.
In bijlage I, categorie 5.4, onder e, bij het Bor wordt als categorie vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor aangewezen:
het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden (...).
Categorie 5.4, onder e, van bijlage I bij het Bor is in dit geval van toepassing, omdat de afstand van de afleverzuil tot de dichtstbijzijnde woning van een derde minder dan 20 meter (namelijk 10 meter) bedraagt. De activiteit is dan ook omgevingsvergunningplichtig.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1° het oprichten,
2° het veranderen of veranderen van de werking of
3° het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
Op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor een dergelijke activiteit slechts worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu.
Eisers hebben, kort samengevat, aangevoerd dat zij bezwaar hebben tegen de omgevingsvergunning omdat het op grond van de vergunning is toegestaan dat het tankstation na zonsondergang kunstmatige verlichting voert. Eisers stellen dat het bestreden besluit diverse onduidelijkheden en vaagheden bevat. Eisers zijn van mening dat verweerder ten onrechte de belangen van het tankstation zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van de omwonenden bij duisternis in het buitengebied. Dit mede gelet op het door eisers gestelde geconstateerde minimale gebruik van het tankstation in de avond en in de nacht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Anders dan eisers betogen is niet gebleken van gemeentelijke beleid gericht op het voorkomen van hinder van en vervuiling door kunstverlichting in het buitengebied.
In de beantwoording op de zienswijzen van eisers, die deel uitmaken van het bestreden besluit, sluit verweerder bij de beoordeling van lichthinder aan bij de “Algemene Richtlijnen betreffende lichthinder” van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde (NSVV). De daarin opgenomen grenswaarden op de gevel van omwonenden voor lichtemissie van reclame-uitingen in het landelijk gebied (E2) bedraagt 5 lux voor de avondperiode en 1 lux voor de nachtperiode. De lichtsterkte in candela (cd) mag per armatuur 7500 cd in de avondperiode en 500 cd in de nachtperiode bedragen.
Verweerder heeft overwogen dat, gezien de afstand tussen het tankstation en de woning van eisers, het niet aannemelijk is dat het maximaal aantal van 5 lux in de avondperiode en 1 lux in de nachtperiode voor reclameverlichting op hun woning wordt overschreden. Verweerder acht het wel aannemelijk dat de lichtsterkte per armatuur in de avond en/of nachtperiode meer bedraagt dan de grenswaarde. Met het oog op de zorgplicht kunnen daarom in de vergunning voorschriften worden opgenomen die deze lichtsterkte aan banden legt, aldus verweerder.
In de bij de omgevingsvergunning behorende voorschriften zijn in hoofdstuk 7 voorschriften opgenomen met betrekking tot het voeren van licht.
In voorschrift 7.1.1 is bepaald dat reclameverlichting (AMIGO letters en led verlichting op de boeiborden) tussen 23.00 uur en 07.00 uur uit dient te zijn. De verlichting in de luifel dient na 23.00 uur gedimd te worden.
In voorschrift 7.1.3 is bepaald dat terreinverlichting moet zijn voorzien van bewegingssensoren en na sluitingstijd tussen 23.00 uur en 07.00 uur, in het geval er geen personen op de inrichting aanwezig zijn, gedimd zijn.
De rechtbank stelt vast dat in hoofdstuk 7 van de voorschriften, ondanks dat in de beantwoording van de zienswijzen door verweerder uitdrukkelijk is verwezen naar de Algemene Richtlijnen betreffende lichthinder van de NSVV en de daarin opgenomen grenswaarden voor lichtemissie, een met die grenswaarden corresponderend voorschrift in de omgevingsvergunning ontbreekt. Het voorschrift dat de verlichting in de luifel na 23.00 uur moet worden gedimd is naar het oordeel van de rechtbank in dit verband ontoereikend. Niet duidelijk is immers tot welke lichtsterkte moet worden gedimd. Daarmee is het voorschrift te onbepaald, hetgeen tot problemen kan leiden in het geval door derden om handhaving zou worden verzocht.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat de openingstijden in de ‘voorschriften milieu’ en de omgevingsvergunning niet congruent zijn, stelt de rechtbank vast dat voorschrift 1.1.2 bepaalt dat de inrichting uitsluitend geopend mag zijn van 07.00 tot 21.00 uur. Dit terwijl vergunninghouder een omgevingsvergunning heeft gevraagd voor een onbemand tankstation dat 24 uur per dag en 7 dagen per week geopend is. In het bestreden besluit is niet onderbouwd waarom de desbetreffende verlichting (ondanks het sluiten van de inrichting om 21:00 uur) eerst vanaf 23.00 uur gedimd moet worden en niet vanaf een eerder tijdstip. De rechtbank acht het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor het voorschrift dat de terreinverlichting na sluitingstijd tussen 23:00 en 07:00 moet zijn voorzien van bewegingssensoren.
Uit het voorgaande volgt dat de voorschriften niet stroken met hetgeen verweerder blijkens zijn reactie op de zienswijze heeft beoogd en dat daaraan ook anderszins gebreken kleven. Verweerder dient duidelijk te maken wat de openingstijden zijn en op welke wijze die te rijmen zijn met de voorschriften over de verlichting alsmede dient verweerder de voorschriften over de verlichting in overeenstemming te brengen met de beantwoording van de zienswijze. Eerst daarna is door de rechtbank een beoordeling te geven van de vraag of verweerder de in het geding zijnde belangen voldoende heeft afgewogen. Daarover kan de rechtbank eerst in de einduitspraak oordelen.
De rechtbank ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb, in de gelegenheid te stellen de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank zal de termijn waarbinnen verweerder in de gelegenheid wordt gesteld om het gebrek te herstellen bepalen op zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak.
Indien verweerder heeft medegedeeld geen gebruik te maken van de gelegenheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of de termijn die daarvoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de rechtbank met inachtneming van artikel 8:57, tweede lid, van de Awb, het onderzoek sluiten en einduitspraak doen zonder nadere zitting. In de overige in dit artikel genoemde gevallen kan de rechtbank bepalen dat een nadere zitting achterwege blijft.
In de einduitspraak zal tevens worden beslist over eventuele proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

4.Beslissing

De rechtbank
  • heropent het onderzoek en
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A.G.A. Nijmeijer, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. S.A. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op .
Hoger beroep tegen deze tussenuitspraak kan alleen tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de einduitspraak worden ingesteld.
Verzonden op: